Dr. De Gier: ontkomen aan de jacht van het leven
Als neerlandicus volgde hij de opkomst van schrijvers als Maarten ’t Hart en Jan Wolkers in de jaren zeventig op de voet. Met pijn in het hart zag hij dat hun boeken gretig aftrek vonden: hij wist hoe verwrongen het godsbeeld was dat de miljoenen lezers erin voorgeschoteld kregen. De vraag hoe dat beeld precies was, maakt deel uit van een studie waarop hij zich de komende maanden op verzoek van de Gereformeerde Bond toelegt. Dr. Jaap de Gier (70): „Soms zeg ik na een drukke dag tegen mezelf: Jongen, waren er te midden van alle bezigheden nu ook momenten van stilte?"
Dr. De Gier groeide als enig kind op in een, zoals hijzelf zegt, „stevig hervormd” gezin in Groenekan. In tegenstelling tot zijn vader besloot moeder De Gier, na een verhuizing naar Utrecht, zich te voegen bij een kleine, afgescheiden gemeente in de stad. Samen met zijn moeder bezocht De Gier ’s zondags de erediensten. Elke kerkgang kostte hun een wandeling van drie kwartier heen en drie kwartier terug.
De sfeer in het kerkelijk gezelschap herinnert de neerlandicus zich goed. „Er werd een sterk accent gelegd op zonde en schuld, een onmisbaar aspect in de prediking, daarvan ben ik overtuigd. Maar het ging naar mijn besef ten koste van de ruimte van het Evangelie. Het leidde er bij mijn moeder toe dat zij tot op het laatst van haar leven heeft uitgezien naar een bijzondere ervaring van genade, een soort Paulusbekering, die maar niet kwam. Ik denk dat ze goed overweg zou hebben gekund met de vader van Jan Siebelink, auteur van het boek ”Knielen op een bed violen”.”
Waarom?
„Net als hij was ze helemaal gefixeerd op de eeuwigheid. Wat zich in de wereld om haar heen voordeed, ontging haar voor een groot deel. Eén ding is nodig, zei ze altijd. Dat is ook wat ze mij meegaf: het leven is eindig, het is een doorgang die beslissend is voor het leven hierna.”
Hoe ziet u op die periode terug?
„Mijn moeder ging om met diepvrome mensen. Hun levensernst en Bijbelkennis boezemden mij ontzag in. Dat respect heb ik nog steeds. Maar ik ben als tiener wel tot het inzicht gekomen, mede door de prediking van ds. C. Harinck van de Gereformeerde Gemeenten en die van hervormde predikanten als dr. H. Bout, dat hun spreken over het geloof te eenzijdig was. De nadruk viel op de verkiezing door God, de verantwoordelijkheid van de mens bleef te veel buiten beeld.”
Als u over uw jeugdjaren een roman zou mogen schrijven, zou u dat doen op de manier waarop Jan Siebelink dat deed in zijn ”Knielen op een bed violen”?
„Nee. Dan zou ik mijn eigen nest bevuilen en dat wil ik niet. Al zeg ik er wel bij: Siebelink schrijft met sympathie over zijn vader. Het punt is dat hij een gechargeerd beeld van diens vrienden tekent. In het kader van een roman kan dat. Maar zelf zou ik dat niet willen doen. Ik probeer het gedachtegoed van de mensen met wie mijn moeder optrok in een bredere context te plaatsen. Ik denk dat het voor een groot deel kan worden verklaard uit weerstand tegen een prediking die uitgaat van de algemene verzoening.”
Anders dan Siebelink nam u geen afscheid van de kerk. Waaraan is dat te danken?
„Omdat ik oog kreeg voor de genade van God. Van veel betekenis voor mij is het klassieke doopformulier. Dat zegt dat wij in zonde en misdaden zijn ontvangen. Maar daar blijft het niet bij. Het spreekt tegelijk ruim over Gods genade. Het stelt dat de Heilige Geest tot zondige mensen komt en bij hen wonen wíl.
Ik herinner mij een uitspraak van een hervormde predikant in Utrecht. „Hoe diep moet zondekennis gaan?” vroeg hij zich tijdens een preek af. Zijn antwoord: „Ze kan nooit diep genoeg gaan. We mogen er niet lichtvaardig over denken. Maar zondekennis kan ons niet verlossen: we kunnen alleen verlost worden door het offer van Jezus Christus.
Enige tijd leefde ik kerkelijk mee met de gereformeerde gemeente in Utrecht. Daarna keerde ik terug naar de Nederlandse Hervormde Kerk, eenvoudigweg omdat ik hervormd was gedoopt.”
Na uw opleiding aan de kweekschool bent u Nederlands gaan studeren, eerst aan de lerarenopleiding, later aan de universiteit. Wanneer ontdekte u bij uzelf een zekere ontvankelijkheid voor literatuur?
„Dat is een boeiende vraag. Ik was een jaar of 18 toen bij mij de doorbraak kwam.”
De doorbraak?
„Ja, dat mag je wel zeggen. Enkele jaren eerder, op de mulo, las ik een verhaal uit de ”Camera Obscura” van Hildebrand. Over de familie Stastok, meen ik. Ik vond het ongelofelijk saai. Op de kweekschool moest ik het nog een keer lezen. Toen gingen mijn ogen open voor wat Nicolaas Beets met taal deed. Dat was voor mij een complete verrassing.”
Wat zag u?
„Hoe hij de taal het zondagse pak uittrekt, zoals hijzelf ergens schrijft: hoe hij met woorden speelt, personen typeert – ik raakte diep onder de indruk van zijn literaire kwaliteiten. Een man die mij inspireerde bij mijn ontdekkingsreis door de literatuur was mijn docent Nederlands, W. van Wijngaarden. Enthousiast vertelde hij over de literaire cultuur die vanaf de middeleeuwen in Nederland op gang is gekomen.
Natuurlijk ben ik vooral door de christelijke dichters en romanschrijvers geboeid. Maar ik kan ook genieten van een dichter zonder christelijke achtergrond. Zegt de naam van J. C. Bloem je iets? Zijn visie op het leven is tamelijk triest. Even uit mijn hoofd: „Niet te verzoenen is het leven,/ Ten einde is dit wellicht nog het meest,/ Te kunnen zeggen: het is even/ Tussen twee stilten luid geweest.” Dat is best somber, maar het is wel heel knap gezegd. Ten einde is ook letterlijk bedoeld. Wat kun je aan het eind van je leven zeggen? Het is even luid geweest.”
Een vondst?
„Zonder meer. Je hebt er literair talent voor nodig. Dat heb ik zelf niet. Er zijn wel eens mensen die mij aanmoedigen om zelf gedichten te schrijven, maar ik heb nooit de aspiratie en de intentie gehad.”
U hebt wel de gave om te declameren, zei een van uw oud-leerlingen.
„Dat heb ik vaker gehoord. Soms wordt mij na afloop van een lezing gevraagd: Zou u dit of dat gedicht willen voorlezen? Dan kan ik moeilijk neezeggen.”
Welke dichter springt er voor u uit als u terugblikt op de eeuwenlange schrijfcultuur in Nederland?
„Aanvankelijk Geerten Gossaert. Over hem heb ik mijn proefschrift geschreven. Onvergetelijke indruk maakte zijn gedicht ”Libera nos, Domine!” (Verlos ons, Heer) op mij. Wat Gossaert heeft geschreven, is literatuur van hoog niveau.
Naderhand heb ik Gerrit Achterberg ontdekt. Hem vind ik toch wel een aanzienlijk groter dichter. Hij groeide weg van het kerkelijk milieu van de Gereformeerde Bond in Neerlangbroek, maar naar mijn overtuiging bleef hij vasthouden aan de wezenlijke kernpunten van het christelijk geloof.
Een schitterend gedicht van zijn hand heet ”Reiziger ‘doet’ Golgotha”. „Ze hebben Hem, zonder zich af te vragen/ of Hij het kon verdragen,/ met nagels aan een kruis geslagen.” Het gedicht speelt zowel in de tijd van de kruisiging als in het heden. Daarmee gaf Achterberg te kennen: toen kon je aan het kruis voorbijgaan, vandaag de dag kan dat ook. Je doet eventjes Golgotha aan en daarna ga je weer op in het alledaagse leven.”
Wat doet die gedachte met u?
„Ik vind die heel indringend.”
Herkenbaar ook?
„Soms zeg ik wel eens tegen mezelf wat veel mensen tegen zichzelf zullen zeggen: Jongen, je bent door deze week heen geraasd. Of ik vraag me na een dag hard werken af: Waren er nu ook momenten van stilte?”
Hoe gaat u ermee om?
„Ik probeer in elk geval niet geleefd te worden. En op een gegeven moment te zeggen: Zo is het wel genoeg. De mens zal bij brood alleen niet leven. Maar het is niet eenvoudig aan de jacht van het leven te ontkomen. Daarom ben ik bijzonder dankbaar dat er een zondag is. Dat is echt een rustpunt dat ik voor geen goud zou willen missen.”
Op verzoek van de Gereformeerde Bond werkt u aan een boek over het godsbeeld in de naoorlogse literatuur. Wat zijn uw belangrijkste ontdekkingen?
„Het valt mij op dat God in heel wat meer naoorlogse romans voorkomt dan ik had verwacht. Dat is het eerste. Maar het tweede is veel belangrijker: hoe wordt Hij voor het voetlicht gebracht? Dat pakt divers uit: van vertekend tot heel erg vertekend. De een ziet God als een illusie, de ander als een grote regelaar achter de schermen.
Een romanschrijver als Willem Frederik Hermans kiest voor de pure aanval. God is een woord dat niets betekent, schrijft hij letterlijk in ”Nooit meer slapen”. Wie in God gelooft, gelooft in een sprookje. Zo iemand slaapt en weigert het leven te zien zoals het leven is: een troosteloze zaak.
Het verzet tegen God komt minstens zo fel tot uiting in romans van auteurs die zelf kerkelijk zijn opgegroeid: Maarten ’t Hart, Jan Wolkers, Maarten Biesheuvel. Ook voor hen is God een bedenksel. Ze maken Hem belachelijk.”
U heeft de opgang van schrijvers als Maarten ’t Hart als literatuurwetenschapper bewust meegemaakt. Wat maakte hun populariteit destijds bij u los?
„Dat veel mensen hun werken verslonden, had te maken met hun eigen ontwikkeling. Zij weekten zich los van het protestantisme en herkenden zich in romans als die van Maarten ’t Hart. Pijnlijk genoeg konden zij zich vinden in de ridiculisering van het geloof. Ze hadden er genoeg van. De Bijbel is voor hen op z’n best een cultureel boek.
Het is triest om te zien hoe het christendom naar de marge van de samenleving werd verdrongen. Ik spreek bewust van christendom: de ontkerkelijking heeft zich ook voltrokken bij het rooms-katholieke volksdeel. De visie van een dichter als Guido Gezelle en diens overtuiging dat er alleen verlossing mogelijk is door Jezus Christus, is bij velen in het rooms-katholieke Vlaanderen verleden tijd geworden.
Schrijvers als Hugo Claus hebben zich op eenzelfde manier als ’t Hart tegen de kerk gekeerd. Dat iemand nog in de God van de Bijbel gelooft, kunnen zij zich nauwelijks voorstellen. Ze doen er heel meewarig over. Geloof je dat werkelijk nog? Nou, wij niet meer.”
Heeft u wel eens behoefte ’t Hart te spreken?
„Niet echt. Wat word je er wijzer van? De standpunten liggen vast, al heb ik het idee dat hij de laatste jaren milder wordt.”
Moeten we hem opgeven?
„Hoe bedoelt u? In geestelijk opzicht? Er is natuurlijk niets onmogelijk. Maar het geloof is een vaste grond van dingen die men hoopt, en een bewijs van zaken die wij niet zien. Daarom geloof ik niet dat je zo’n man zomaar in een gesprek tot andere gedachten kunt brengen. Ik zou bijna zeggen: Daar is een flits voor nodig… Ja, een bijzonder werk van de Heilige Geest.
Maarten ’t Hart heeft de kerk losgelaten. De leegte die toen ontstond, heeft hij gecompenseerd met natuur en cultuur. Hij is een groot liefhebber van muziek. Dat is bij Jan Wolkers anders. Die komt weinig verder dan seksualiteit en lichamelijkheid.”
In hoeverre verschilt het godsbeeld van ’t Hart met dat van Siebelink?
„Het verzet tegen de kerk en het geloof kom je tegenwoordig in de literatuur minder tegen dan twee decennia geleden. Kerkverlating is als thema niet meer zo interessant.
Siebelink probeert in elk geval zijn vader te begrijpen. Hij heeft bewondering voor hem, maar plaatst kanttekeningen bij het feit dat hij zijn gezin en kwekerij verwaarloosde omdat niet de tijd maar de eeuwigheid telde. In diverse interviews heeft Siebelink gezegd dat hij de godservaring die zijn vader had, ook wel zou willen kennen. Dat aspect kom je bij ’t Hart niet tegen. Die heeft echt afscheid van het geloof genomen.”
De gereformeerde gezindte staat nog altijd huiverig tegenover het lezen van moderne literatuur. Terecht? Waar ligt voor u de grens?
„De schrijver Jos Vandeloo heeft eens gezegd: Ik ben zowel een thermometer als een barometer. Het eerste omdat ik hier en nu een peiling doe naar wat zich in de maatschappij afspeelt, het tweede omdat ik wil wijzen op wat zich in de toekomst aandient. Schrijvers zijn fijngevoelige mensen die laten zien wat zich afspeelt om ons heen en in het leven van anderen.
Om het geestelijk klimaat in onze tijd te peilen, kunnen ouders, leerkrachten en predikanten goed terecht in de moderne literatuur. Uiteraard moet je selecteren. Buiten mijn acceptatiegrens ligt bijvoorbeeld het werk van Ronald Giphart en Arnold Grunberg. Dat ademt een en al nihilisme. Het leven is niets, ik sla me er maar doorheen met drank en seks, eigenlijk is het een vergissing dat ik er ben. Dat is literatuur waar ik niks mee kan.”
Hoe groot zijn de besmettingsrisico’s van de moderne cultuur?
„De afgelopen tien jaar neem ik waar dat de gereformeerde gezindte zich meer openstelt voor de wereld om haar heen. Dat kan ook niet anders als je ziet hoeveel jongeren een studie aan het hbo of de universiteit oppakken. Ook door de moderne communicatietechnieken wordt de kloof met de moderne cultuur kleiner.
Zelf geloof ik niet dat mensen die stevig in hun schoenen staan door het lezen van romans van Willem Frederik Hermans het geloof in God zouden verliezen. Als dat gebeurt, waren zij innerlijk waarschijnlijk al aan het schuiven. Belangrijk is dat je weet wat in het christelijk geloof wezenlijk is en wat tijdgebonden. Wie daarvan doordrongen is, laat zich niet zomaar door de moderne literatuur op sleeptouw nemen.
Als je geloof is aangepraat en uit niet veel meer dan een aantal regels bestaat, loop je risico’s. Dan ben je weliswaar gehecht aan levenspatronen, maar is de binding niet van binnenuit. Met een tekst uit Spreuken komt het naar mijn overtuiging ten diepste hierop neer: „Mijn zoon, Mijn dochter, geef Mij je hart.””
Levensloop
Jaap de Gier wordt op 20 augustus 1939 geboren in Groenekan en groeit daar tot zijn twaalfde jaar op. Daarna verhuist hij naar Utrecht, waar hij onderwijs op de mulo krijgt en een opleiding aan de kweekschool volgt. Op 21-jarige leeftijd gaat hij aan de slag in het lager onderwijs.
Al spoedig besluit De Gier zijn werk te combineren met een studie Nederlands, eerst aan de lerarenopleiding in Utrecht, later aan de Rijksuniversiteit Utrecht. In 1982 promoveert hij op een proefschrift over de dichter Geerten Gossaert.
De overstap van het basisonderwijs naar het voortgezet onderwijs is dan allang gemaakt. Van 1968 tot 1971 is De Gier docent aan de pedagogische academie Rehoboth in Utrecht en van 1971 tot 1982 aan de pedagogische academie Felua in Ede (later opgegaan in de CHE). Van 1982 tot aan zijn pensionering in 2001 werkt hij als docent en coördinator aan de Hogeschool Arnhem-Nijmegen (HAN).
Dr. De Gier is vele jaren ouderling geweest in de hervormde gemeente van Ede. Tot voor kort was hij redactiesecretaris van Theologia Reformata, het wetenschappelijk theologische tijdschrift van de Gereformeerde Bond. Hij vervulde die functie dertig jaar. Ook werkte hij mee aan een hertaling van de klassieke gereformeerde liturgische formulieren.
De Gier is gehuwd met Giela Doornenbal. Zij hebben drie kinderen en zes kleinkinderen.