„Adel zal op den duur uitsterven”
Mr. Willem Louis Frederik Christiaan ridder van Rappard werd in 1946 geboren te Olst en groeide op in Heemstede. Na zijn studie rechten aan de Universiteit Utrecht en enkele functies bij de overheid besloot Van Rappard het spoor van zijn vader te volgen: hij werd burgemeester en diende de gemeenten Holten en Texel. Sinds 1998 is hij burgemeester van Noordoostpolder. Van Rappard is gehuwd en heeft drie kinderen en vijf kleinkinderen.
Hij hoort tot de weinige riddergeslachten die Nederland rijk is. Van de zeker twintig families begin vorige eeuw zijn er nog zeven over. Dat de adel op den duur zal uitsterven, lijkt niet onwaarschijnlijk. Erg? Mr. Willem ridder van Rappard denkt van niet. „Het is de onvermijdelijke consequentie van de democratisering van de samenleving.”Onomstotelijke bewijzen zijn er niet, maar zelf houdt hij het erop dat zijn voorouders oorspronkelijk uit Zwitserland komen en dat zij hebben gewoond op het kasteel in Rapperswil, gelegen aan het Meer van Zürich. Zijn familiewapen bevat een rood veld met daarop een zwarte, steigerende hengst, een Rappe. „Vast staat wel dat de Van Rappards in de veertiende eeuw naar Duitsland trokken en eind achttiende eeuw vanuit Duitsland naar Nederland kwamen”, zegt Van Rappard.
Wie van zijn voorouders voor het eerst tot ridder werd geslagen, weet hij niet. „Al in de oudste familieannalen kom ik de titel tegen”, aldus Van Rappard. In het verleden konden mensen de status van ridder krijgen als ze bijvoorbeeld militaire hulp hadden verleend aan een vorst of landsheer. Als ridder genoten zij allerlei politieke en maatschappelijke voorrechten.
De laatste twee eeuwen hebben de Van Rappards zich vooral verdienstelijk gemaakt in het openbaar bestuur en als lid van de Tweede Kamer. Een van de voorvaders van Van Rappard was directeur van het zogenaamde kabinet des Konings onder de koningen Willem I, Willem II en Willem III en diende enige tijd als minister van Eredienst en Onderwijs. Zowel zijn vader, Anthon Gerrit Aemile ridder van Rappard, als oom Louis Rudolph Jules ridder van Rappard was burgemeester. Ook hijzelf en een neef kozen voor het ambt.
De bestuurlijke stijl van de burgemeesters bleef niet onopgemerkt. Zeker oom Louis, die tientallen jaren burgemeester van Gorinchem was, trok regelmatig de aandacht van de media vanwege zijn gepassioneerd optreden. „Wij zijn geen robotjes, zeker niet”, lacht Van Rappard. „Wat ons drijft is een sterk rechtvaardigheidsgevoel. Mijn vader was een man met een eerlijke overtuiging, niet benauwd om zonodig tegen de stroom in te gaan. Hij stond dicht bij de mensen. Of ze rijk waren of arm, geleerd of niet, dat maakte hem niets uit.”
Net als zijn vader voert Van Rappard bij officiële gelegenheden zijn ridderstitel. „Die hoort bij mijn naam en ik doe dat uit loyaliteit aan mijn voorgeslacht. Met respect zie ik terug op wat mijn voorouders hebben gedaan. Ik voel me ook bevoorrecht vanwege het feit dat mijn wieg aan de goede kant van de streep stond. Dat is geen eigen verdienste, maar iets om dankbaar voor te zijn. Ik gebruik mijn titel niet omdat ik denk dat ik daardoor een streepje voor heb op anderen. Integendeel, ik wil me er op geen enkele manier op laten voorstaan. Mensen moeten mij beoordelen op mijn daden, niet op mijn naam.”
De stelling dat de adel in Nederland een revival doormaakt, waagt Van Rappard in twijfel te trekken. „Edelen generen zich minder voor hun afkomst dan in de jaren zestig en zeventig, al heb ik daar zelf nooit last van gehad. Of dat te maken heeft met een renaissance? Ik geloof dat niet zo.”
Over het feit dat jonge edelen elkaar weer regelmatig opzoeken op speciale gelegenheden toont Van Rappard zich vooral verbaasd. „Wie verzot is op tennissen, kan zich aanmelden bij een tennisclub. Maar wat doe je als lid van een adelsvereniging? Houd je je dan bezig met ”adelen”? Ik zou niet weten wat ik me erbij moet voorstellen. Het enkele feit dat iemand van adel is, zou voor mij geen reden zijn contact met hem te zoeken.”
Wat Van Rappard betreft, hoeft de adel geen nieuw leven te worden ingeblazen. Hij ziet weinig tot niets in het idee dat van tijd tot tijd in de samenleving klinkt om de mogelijkheid te creëren mensen weer in de adelstand te verheffen. „Wat is de toegevoegde waarde ervan? Het past bovendien niet bij onze cultuur. In feite is de adel als instituut verleden tijd. Langzaam maar zeker sterft hij uit. Naar mijn overtuiging hoeven we daar niet rouwig om te zijn.”
Dit is het laatste deel in een serie artikelen over de adel.