Woedend stroomgedruis in Zaltbommel
Er zijn meer vaders die hun zoontje hebben meegenomen naar het symposium over organistentekort, zaterdagmiddag in de Grote Kerk van Zaltbommel. Je bent dus niet de enige als je met een jongen van zeven komt aanstappen. Naar een bijeenkomst over organistentekort ga je immers als medeverantwoordelijke: er moet een nieuwe generatie opstaan.
Zijn er eigenlijk wel nieuwe organisten nodig? Het a capella zingen aan het begin van de middag gaat heel best, constateren diverse deelnemers. „Orgelspel kan de gemeentezang ook remmen, dan zet je er een massieve klank tegenaan die stremmend werkt”, zegt een kenner in de pauze. „Het zingen zonder begeleiding heeft iets heel natuurlijks.”
Zo ver wil cultuurredacteur Jaco van der Knijff het nog niet laten komen. In zijn openingswoord van het door de Erdee Media Groep georganiseerde symposium komt hij met een voorstel: als nu elke organist eens voor z’n eigen rekruut zorgt. „Zorg dat je je voortplant, en dat je een erfenis kunt overdragen. De twintig organisten van Rijssen zullen dan twintig opvolgers opleveren.”
Voortbordurend op deze tip zoek je het eerst maar eens dicht bij huis. Kan mijn zoon die rekruut worden? Dan is de vraag of het moment goed is uitgekozen. Hij heeft iets heel anders aan z’n hoofd: vogels spotten. De ganse dag speurt hij de lucht af naar merels, vinken, mussen. Zou er nog een nieuwe hobby bij kunnen?
Onbekende melodie
Zaterdagmiddag treden om beurten drie organisten aan. Ze geven kort hun visie en laten hun manier van begeleiden horen. Ze spelen allemaal twee psalmen: de eerste niet-ritmisch, de tweede ritmisch. In de spiegel kun je de ruggen van de organisten druk zien bewegen. Net als bij Feike Asma, fluistert de vogelspotter.
Peter Eilander uit Apeldoorn bijt de spits af. Hij vindt dat je over orgelbegeleiding maar niet te veel moet filosoferen. „Gemeentezang is een ongekunstelde uiting van mensen van verschillende achtergrond. Het is een gebeuren, het begint, er ontstaat iets, het tempo is er. Mijn visie is: niet te veel redeneren, maar zorgen dat je je vak verstaat. Ik wilde maar gelijk naar boven lopen.”
Psalm 75 van Jan Zwart is Eilander op het lijf geschreven. Een vreugdevol voorspel, breed uitgespeeld, soms met lichte versnellingen. Met het „toontje vooraf” zet Eilander de koraalzang in van de verzen 1 en 6. Als vanzelf vormt zich in de enorm akoestische ruimte een gedragen tempo.
Na het lied hoor je het geluid van registratiewisseling. Dan begint het voorspel van Psalm 32: prestanten en fluiten, met tremulant, een uitkomend tongwerk. En de ongeveer 200 aanwezigen zingen: „Welzalig hij, wiens zonden zijn vergeven.”
Chiel Jan van Hofwegen uit Alblasserdam opent met een preludiumachtig voorspel over Psalm 122, met de cantus firmus in het dubbel gespeelde pedaal. Terecht typeert hij het stuk als „enthousiast.” „Misschien zou ik het zondags soberder doen, maar met zo’n gelegenheid…” Prachtig, zoals die fluittonen door de ruimte zweven bij zijn Psalm 55. Een van de weinige momenten van de middag dat het orgel z’n intieme kant laat horen. Hij begeleidt de samenzang met de cornet van het rugwerk als uitkomende stem. „Die laat zo’n onbekende melodie goed uitkomen”, legt Van Hofwegen uit.
Concertant
Jaap Zwart uit Hattem kondigt aan „helemaal onvoorbereid” naar boven te gaan. „Ik laat me inspireren door de tekst die ik lees.”
Zwart laat de meest spectaculaire en dus ook de meest discutabele manier van begeleiden zien. Hij verklankt de vier verzen van Psalm 93, neemt uitvoerig de tijd voor concertante tussenspelen en houdt zich niet in de elementen met orgelklank te verbeelden, zoals de stromen van „het woedend stroomgedruis.” Als het erom gaat jongeren naar het orgel te trekken, gooit Zwart hoge ogen. Dit klinkt natuurlijk spannend. Mijn rekruut meent zelfs vogelgeluiden te bespeuren.
Maar vers twee is: past deze concertante manier van begeleiden wel bij de toch sober getoonzette eredienst? Het wordt een van de vragen van de discussie. Behalve de drie organisten nemen daaraan ds. A. A. Egas uit Middelharnis en musicus-ouderling Dick van Luttikhuizen uit Dordrecht deel.
Zwart licht toe: „Het belangrijkste is dat je authentiek bent, dat je écht staat achter wat je speelt. De kerkdienst is een eredienst, maar dat betekent niet dat het orgelspel alleen maar mooi is. In Psalm 14 staat bijvoorbeeld: Er is geen God. Dat is een erge tekst, ik vind het vreemd daar een mooi voorspel bij te doen. Zo’n tekst probeer ik dan in mijn spel tot uitdrukking te brengen. Ik ben ook heel emotioneel als ik speel.”
Als forumleider Evert van Dijkhuizen ds. Egas naar zijn mening vraagt, zegt deze het spel van Zwart „heel indrukwekkend” te vinden. „Maar er zou wel veel aan voorafgaan voordat dit in onze eredienst gerealiseerd zou worden. Dat gebeurt niet van de ene op de andere dag. Ik zou Jaap ruimte geven in het kerkblad om het een en ander toe te lichten. Geef organisten een plek waar ze duidelijk kunnen maken wat hen beweegt, wat ze zondags spelen, wat het met hen doet. Onbekend maakt onbemind. Als de organist bijvoorbeeld uitlegt: „Ik hoop volgende week Psalm 6 te spelen en dat doe ik zus en zo”, dan weet ik zeker dat de muziek dan meer voor de gemeente gaat leven, en dat mensen zondagmorgen anders in de kerk gaan zitten.” Op de vraag van de forumleider wie uit de zaal wel eens iets van een organist in het kerkblad leest, gaan twee, drie vingers de lucht in.
Psalmenbriefje
Met de discussie komen de vragen uit het publiek. Wat is de functie van het zogeheten „toontje vooraf”? Wordt er niet te veel op de professionele kwaliteit van de organist gehamerd? Hoe zit het met de vergoeding van organisten? En waarom komt het psalmenbriefje vaak pas op zaterdagavond?
Wat die laatste vraag aangaat, ds. Egas zegt de psalmverzen bij de preek te zoeken zodra de preek af is. „Dat is bij mij meestal pas vrijdagavond.” Dick van Luttikhuizen geeft hem de tip om niet aan het eind van de preekvoorbereiding, maar al tijdens het voorbereiden na te denken over de psalmen. „Ik kan me niet voorstellen dat de psalmverzen pas aan het eind van de preekvoorbereiding komen. De predikant zou woensdagavond alvast kunnen bellen: Organist, die en die psalm zingen we zeker.” Waarop ds. Egas in herinnering brengt hoe het er bij ds. Joh. van der Poel aan toeging. „Ik speelde bij hem in de diensten, en dan gebeurde het wel dat hij vlak voor de dienst zei: Lieve jongen, ik weet nog niet welke psalmen we gaan zingen, maar jij mag zeggen waar we mee beginnen. Dan zei ik: Laten we maar Psalm 25 zingen.”
In de pauze mogen de kinderen onder de achttien jaar de speeltafel van het drieklaviersorgel bewonderen. Je hoopt dan dat zo’n middag wat nalaat bij de jeugd. Je hoopt dat ze thuis vertellen over het schitterende instrument, over de secondenlange akoestiek, over de imposante klanken die door de gewelven rollen, over de leerlingen van de organisten die zélf mochten begeleiden en dat heel goed deden. Je hoopt dat ook de vogelspotter direct op les wil bij Jaap Zwart of Peter Eilander of Chiel Jan van Hofwegen. Je hoopt dat hij zijn broertje en zusje en vriendjes gaat adviseren…
En je beseft tegelijk dat het kinderhart z’n eigen redenen heeft, die de rede van pa niet kent. „Mama, ik heb een ooievaar gezien!”