Komende nacht is het precies vijf jaar geleden dat de Verenigde Staten hun oorlog tegen het bewind van Saddam Hussein begonnen. Op 20 maart 2003 vielen 250.000 Amerikaanse militairen en 25.000 Britse soldaten Irak binnen, terwijl nog eens 100.000 Amerikaanse troepen onderweg waren om ”Operation Iraqi Freedom” uit te voeren. Hoe kijken militair strategen vandaag de dag naar deze eerst zo succesvolle operatie die zo’n moeizaam vervolg kreeg?
Vergeleken met de 550.000 man die tijdens Desert Storm in 1991 Irak aanvielen, waren die 375.000 manschappen qua aantal aan de lage kant, zeker als men bedenkt dat Saddam Hussein in 2003 400.000 Iraakse troepen op de been had (tijdens Desert Storm waren dat er overigens 1 miljoen).
Het relatief geringe aantal troepen dat naar Bagdad oprukte, hield verband met een nieuw concept van oorlogvoering, en de man die dat met verve verdedigde was toenmalig minister van Defensie Donald Rumsfeld. Met zijn Rumsfelddoctrine stond hij lijnrecht tegenover militaire denkers van de oude stempel, die zich baseerden op de Powelldoctrine. Rumsfeld ging uit van ”stealth” (onzichtbaarheid), verrassing, hightech en gerichte operaties. Met andere woorden: een creatieve inzet van je capaciteit, waardoor die een stuk geringer kan zijn. Een onderdeel van deze aanpak is bijna spreekwoordelijk geworden: de ”shock and awe”, toegepast aan het begin van de operatie in Irak: grootschalige luchtaanvallen op militaire doelen die de Iraakse vijand volledig moesten overrompelen.
De Powelldoctrine, toegepast tijdens Desert Storm, ging juist uit van een overweldigende legermacht. Of zoals Michael O’Hanlon van het Amerikaanse Brookings Instituut het in maart 2003 zei: „Deployment of a big enough sledgehammer to crush the entire Iraqi military with brute force.” Zelfs zonder vertaling komen de kruitdampen uit zo’n zin als vanzelf omhoog.
De tekortkomingen van Rumsfelds aanpak zijn in de loop van de oorlog pijnlijk aan het licht gekomen. Vandaar dat hij eind 2006 het veld moest ruimen.
Uiteraard waren daarmee de problemen in Irak niet opgelost. Wat is daarvan de belangrijkste reden? Als we militair strategen mogen geloven heerst er onder Amerikaanse militaire planners een hardnekkig bijgeloof, een dwaling, waarmee het moeizaam afrekenen is.
In het maartnummer van Survival, dat wordt uitgegeven door het International Institute for Strategic Studies (IISS) in Londen, staan twee bijdragen die daarop concreet ingaan. De eerste is van H. R. McMaster, kolonel in het Amerikaanse leger en onderzoeker aan het IISS. De titel van zijn analyse: ”On War: Lessons to be learned”.
McMaster wijt het moeizaam verloop van de oorlog in Irak aan de Amerikaanse strategen die lang voordat de oorlog uitbrak hun ”Capabilities Based Method” aan de man brachten. In feite komt deze methode erop neer dat de VS zich in de ontwikkeling van technologie en strategie richten op hoe zij een oorlog willen uitvechten, in plaats van zich te baseren op de vraag wie precies de vijand zou kunnen zijn, en waar hij zou kunnen opduiken. Pure zelfmisleiding noemt McMaster dit.
De Amerikaanse verblinding voor de realiteit van het slagveld hield volgens de Amerikaanse kolonel verband met de fascinatie voor RMA: Revolution in Militairy Affairs. De technologische voorsprong die de VS en ook Europa hadden, ontketende een ware revolutie in de militaire strategieën. De meest geavanceerde technieken maakten aanvalsplannen mogelijk waarover de rest van de wereld nog slechts kon dromen, en tot 2020 zouden er geen staten zijn die de VS op dit punt naar de kroon konden steken.
Intussen ontstonden de meeste van deze door hightech gedomineerde strategieën als computersimulaties, en als abstract laboratoriumwerk, waarbij onzekere factoren uit het veld, maar ook complexe politieke, culturele en psychologische contexten van oorlogen, geen rol speelden.
Doeltreffendheid, dominantie en zekerheid waren drie kernwoorden die dit nieuwe militaire denken typeerden. Het komt naar voren in de zogenaamde ”Doctrine of the three firsts”: see first, decide first, act first and: finish decisely”. Absolute voorsprong in kennis van en informatie op het slagveld, was de garantie op succes - en hier is het alsof we Rumsfeld horen spreken.
Maar McMaster is onverbiddelijk in zijn oordeel: het Amerikaanse beeld van toekomstige oorlogen was op geloof en wishful thinking gebaseerd, niet op de weerbarstige realiteit van het slagveld.
Daar kwamen de Amerikanen in Afghanistan (2001) en twee jaar later in Irak achter. Guerrillatroepen bleken heel wat slimmer dan menig op de computer uitgedacht aanvalsplan. En ook die veronderstelde voorsprong op kennis en informatie bleek tegen te vallen. In Afghanistan waren al-Qaidastrijders in staat om in groten getale en ongemerkt te ontkomen aan hun Amerikaanse belagers. Ook tijdens Operation Iraqi Freedom, stelt McMaster vast, bleek de kloof tussen de werkelijke aard van een oorlog mijlenver af te staan van de futuristische oorlog zoals Amerika die wenste te voeren. Dat verklaart ook waarom er geen planning was voor na de invasie. En waarom het zo lang duurde voordat men weer conform de werkelijkheid ging opereren. Amerika moest eerst afdalen uit de virtuele wereld van zijn futuristisch denken.
De kloof tussen strategische theorie en de weerbarstige praktijk komt ook aan de orde in de bijdrage (Strategy and the Limitation of War) van dr. Hew Strachan, hoogleraar oorlogsgeschiedenis aan de universiteit van Oxford. Alleen legt hij andere accenten als het gaat om het vinden van een verklaring.
Militaire strategieën zijn volgens Strachan altijd buitengewoon pragmatisch, want gebaseerd op zorgvuldige bestudering van concrete oorlogen. Alleen tijdens de Koude Oorlog ging het mis, en begon de abstracte theorie de strategie te domineren. De reden daarvoor was dat oorlog vanwege de nucleaire dreiging koste wat kost moest worden voorkomen: daar was de theorie voor bedoeld, en in het verlengde daarvan de militaire strategie. Maar bij afwezigheid van zo’n wereldoorlog -gelukkig maar- ontwikkelde de strategische theorie zich niet langer pragmatisch vanuit de concrete geschiedenis.
Een gevolg daarvan was bijvoorbeeld het ontstaan van het concept ”global war”, ”wereldwijde oorlog” ten tijde van de Koude Oorlog. Er woedden ook toen genoeg lokale en regionale oorlogen, maar die stonden in de schaduw van die dreigende global war tussen Oost en West.
Als concept en thema van militaire strategie bleef de global war dominant, ook nadat de Koude Oorlog voorbij was. Als verklaring geeft Strachan dat „er geen kleine oorlog kan bestaan voor een groot land, en daarom kunnen er ook voor de VS, met hun wereldwijde machtspositie en hun democratische missiedrift, geen oorlogen zijn die geen wereldwijde gevolgen hebben.”
Het kwalijke gevolg van dit ”global thinking” is volgens Strachan dat bestaande regionale conflicten wereldwijde proporties krijgen. En daardoor zijn ze onhandelbaar geworden en problematisch als het gaat om beëindiging ervan omdat de militaire strategie die wordt toegepast niet is gebaseerd op de concrete regionale situatie, maar op een theoretisch concept van global war.
De oorlogen in Afghanistan en Irak zijn volgens Strachan voor alles zulke regionale oorlogen, maar door ze te verbinden aan een groter wereldwijd conflict worden ze groter en -vooral- onoplosbaar.
Overigens kenden de Amerikanen tijdens de Koude Oorlog wel een alternatieve theorie, die van de beperkte oorlog, zoals die bijvoorbeeld in Korea werd uitgevochten. Waarom wordt die nu niet meer van stal gehaald? Omdat ook de Vietnamoorlog zo’n ”limited war” had moeten zijn, maar daar ging het finaal mis. En zodoende bleef het concept na dat debacle onaangeroerd.
Toch is dit zowel in Irak als in Afghanistan de enige oplossing, is Strachans overtuiging: weg met het strategisch vocabulaire van de universele oorlogvoering, en terug naar de echte theorie van de regionale strategie, want alleen dan is men in staat de ware aard van een conflict te vatten, om er vervolgens een geschikte militaire strategie voor te ontwikkelen.
Dit is het vijfde deel in een serie over vijf jaar oorlog in Irak.