Wie Vroege Kerk wil begrijpen moet postmoderne bril afzetten
Gods spreken in natuur en Schriftuur was voor de Vroege Kerk het fundament van de ethiek. Dat is het nóg. Confessionele ethiek doet niet aan betekenistoekenning vanuit de eigen tijd, maar hanteert de geopenbaarde waarheid als maatstaf.

In de Vroege Kerk ontmoeten we mensen met een premodern wereldbeeld dat objectieve waarheid als kader voor het menselijk leven als uitgangspunt had. Goed en kwaad hingen niet af van menselijke ervaring, maar waren verankerd in de geschapen werkelijkheid. Dit confessionele uitgangspunt over Gods spreken als maatstaf is voor ons een sleutel tot het begrijpen van de ethiek van de kerkvaders en theologen tot aan de verlichting.
Opvallend is dat de NGB niet eerst de Bijbel noemt als middel om God en Zijn wil te kennen
In de Vroege Kerk was ethiek ingebed in een objectieve, voor alle mensen kenbare waarheidsorde. Wat tot de leer van de menselijke plichten behoorde, was in essentie reeds duidelijk in de scheppingsorde. De moraal was geen product van menselijke overeenstemming, maar een in de natuur geopenbaarde maatstaf. Die maatstaf verhield zich harmonieus tot wat wij ”bijzondere openbaring” in Gods heilig Woord noemen (zie Nederlandse Geloofsbelijdenis (NGB), art. 2).
Over Schriftgezag in de Vroege Kerk heb ik reeds uitvoerig gepubliceerd. Daarom beperk ik me in dit artikel tot een ondergesneeuwd deel van ons belijden: de ”algemene openbaring”.
Voorbereiding op Evangelie
Opvallend is dat de NGB niet eerst de Bijbel noemt als middel om God en Zijn wil te kennen. Dat zouden wij mogelijk wel gedaan hebben. De kerk wijst ons echter allereerst op de natuur, het ontwerp en het functioneren van de dingen. Die benadering heeft de kerk gemeen met de Schriften van het Oude en Nieuwe Verbond. Denk aan Psalm 19 en aan wat Paulus in Romeinen 1-3 schrijft.
Voetius spreekt over de dichters van de oudheid als „godgeleerden”
Griekse en Romeinse schrijvers bedoelden met ”natuur” iets anders dan zee, bos en heide. Voor hen was de natuur het wezen en de functie van de dingen in de materiële werkelijkheid. Het ging daarbij om een objectieve realiteit. Die hing niet af van onze waarneming of van menselijk gevoel, maar was verankerd in de schepping en hoe God die laat werken of „onderhoudt”, om het in NGB-termen uit te drukken.
Ook heidenen konden die stem van God herkennen. Volgens Clemens van Alexandrië (circa 150-215) was de natuurlijke openbaring niet alleen een kennisbron voor goed en kwaad, maar ook een vorm van ”praeparatio evangelica”, een voorbereiding in de heidense wereld op de komst van het Evangelie. We treffen dit gevoelen ook nog bij Voetius (1589-1676). In zijn inaugurele rede als hoogleraar in Utrecht spreekt hij over de dichters van de oudheid als „godgeleerden” en meent hij dat de „dichtkunst der heidenen evenals de aan de Egyptenaren ontroofde vaten, uitstekend tot nut van de tabernakel kan worden aangewend, en bij het uiteenzetten van de leer van de Godzaligheid en bij het bezingen van de lof van de Heere zeer doeltreffend gebruikt kan worden”.
De Romeinse schrijvers Vergilius en Seneca golden als voorbeelden van heidenen die zonder Bijbel toch nauwkeurig Gods stem in de scheppingsorde hadden verstaan. Later zou Clemens van Alexandrië worden bijgevallen door de schrijver Dante (1265-1321) en Calvijn (1509-1564).
Schijnwerkelijkheid
Origenes (circa 185-254), mogelijk de grootste geleerde uit de Vroege Kerk en actief in Egypte en Syrië, geloofde evenzeer in de scheppingsorde als basis voor de ethiek. De wetmatigheden in de natuur lieten volgens hem Gods wil zien. Tegenover de heidense geleerde Celsus (2e eeuw) stelde hij dat christenen leven volgens de bedoeling die God in de natuur van de dingen openbaart en zich verre houden van wat daartegen ingaat. Origenes bestreed tijdgenoten die dit ontkenden. Hij gebruikte daarbij stevige woorden. Wie Gods spreken in de natuur ontkent, bedrijft afval van Gods wet en schept zijn eigen schijnwerkelijkheid, aldus deze kerkvader.
Tertullianus leerde dat de scheppingswerkelijkheid, en niet ons beperkte denken, normatief is
In Noord-Afrika was Tertullianus (circa 115-230) actief. Van hem is de bekende uitspraak: „Wat hebben Jeruzalem en Athene met elkaar te maken?” De kerkvader protesteerde daarmee tegen eigenwijze wetenschap die schijnbare waarheden schept waarbij God en Zijn wil buitenspel worden gezet. Tertullianus leerde dat de scheppingswerkelijkheid, en niet ons beperkte denken, normatief is.
Het gaat hier om een debat dat in feite teruggaat op de Griekse filosoof Aristoteles (384-322 voor Christus) en in de middeleeuwen weer zou oplaaien. Bepaalt onze ervaring of iets goed of verkeerd is of staat dat objectief vast? Volgens Tertullianus het laatste: „Door de manier waarop ons verstand werkt, kennen we God allereerst door de natuur van dingen, vanwaaruit we de leer bevestigd zien. We krijgen kennis van de aard van dingen uit de ervaring van (Gods) werken, kennis van de leer door uitleg van zaken in de verkondiging” (”Ad Marcionem” 1.18).
Basilius van Caesarea (c. 330-378) sloot zich daarbij aan. Moraal begint met kennis van God als Schepper en de daarbij behorende verantwoordelijkheid om zich volgens Zijn wil te gedragen. Omdat de heidenen dat laatste niet deden, riepen ze Gods oordeel over zich af. Wie echter beseft het eigendom van een Schepper te zijn, weet wat van hem verwacht wordt, net zoals een os en een ezel weten dat ze in dienst staan van een eigenaar, zo argumenteert de kerkvader in ”Epistula” 235 (zie Jesaja 1:3). Kennis van God wordt immers zichtbaar in gedrag?
In het hart geschreven
Wel zien we bij de kerkvaders dat zij meerekenden dat we leven in een vervloekte schepping. De Schrift werpt daar licht op, maar het is eveneens zichtbaar in de wereld om ons heen. De natuur van de dingen is aangetast, vervloekt, zondig en sterfelijk geworden. De bedoeling is nog duidelijk, maar het functioneert niet altijd goed meer.
De apologeet Lactantius (circa 250-320) legde uit dat menselijke gevoelens en begeerten daarom niet normatief zijn. We zijn geen beesten. Gods wet staat de mens in het hart geschreven. Lactantius noemde dit, de Romeinse dichter Horatius citerend, „Gods wet in het geweten” (”Institutiones Divinae” 2.4, zie Romeinen 1:14-16). Latere kerkvaders als Hiëronymus en Augustinus sloten zich hierbij aan.
Ethiek was in de Vroege Kerk dus een zaak van nevenschikking. We kunnen Gods wil in principe afleiden uit de natuur der dingen, Gods goede orde. Maar wie dat wil zien, moet zijn postmoderne bril afzetten. Cognitieve therapie (leren je denkpatroon te baseren op en te normeren aan een objectieve realiteit, als genezingsmethode) vanuit Gods openbaring geeft doel en zin aan het leven. Bovendien beschermt die tegen eigen ‘waarheden’ en constructies, die getuigen van een verstoorde verhouding tot de werkelijkheid. De Vroege Kerk zou hierbij ook de verstoorde verhouding met Gods spreken in de natuur benoemen. Immers, volgens de kerkvaders overtuigt de Geest van zonde, gerechtigheid en oordeel, juist door Zijn spreken in de natuur.
De auteur is theoloog en classicus. Hij is verbonden aan North West University, het Hersteld Hervormd Seminarium en Bijbels Beraad M/V. Dit artikel is een samenvatting van de jaarlijkse Vroege Kerklezing, die de auteur op 16 april uitsprak aan de TUA.