Meditatie: Dienstknecht
„Jezus stond op van het avondmaal, en legde Zijn klederen af, en nemende een linnen doek, omgordde Zichzelf. Daarna goot Hij water in het bekken, en begon de voeten der discipelen te wassen, en af te drogen met de linnen doek, waarmee Hij omgord was.”
Johannes 13:4-5
In het Oosten gaat men blootvoets: men draagt geen schoenen, maar zolen, die met riemen of banden over het been vastgehecht worden. Doordat het er zeer droog is en de straten niet geplaveid zijn, worden de voeten veelal met stof of, als het geregend heeft, met slijk bedekt. Daarom is het voetwassen in zulke landen een noodzaak en een weldaad. In huis legt men zich neer op kussens met tapijten overtrokken. Als men nu in het Oosten zich neervlijt, of met kruiselings gelegde benen zit, doet men dit niet graag met ongewassen voeten.
Zodra daarom iemand het huis binnentreedt, staat een jongen of een slaaf gereed om de voeten te wassen. Daarvoor wordt altijd een bekken, een kan met water en een doek om af te drogen gereedgehouden. Het behoort tot de welvoeglijkheid om aan elk die binnentreedt deze dienst te laten bewijzen, als hij wil gaan zitten.
De oosterlingen zijn zeer beleefd! Daarom overtrad de Farizeeër Simon al de wetten der beleefdheid en deed de Heere de grootste smaad aan door Hem de voeten niet te laten wassen (Lukas 7:44). Het verrichten van deze dienst zelf was echter het gewoonste of geringste dat men kan bedenken. En hij aan wie die dienst bewezen werd, wierp gewoonlijk de slaaf, zodra deze de riemen had losgemaakt, waarbij hij zich voor hem moest bukken, de zool over het hoofd.
H.F. Kohlbrugge, predikant te Elberfeld (”Lijdensstoffen”, 1849)