Het gregoriaans in Nederland kent een rijke en diverse geschiedenis. Deze muziek kende periodes van crises en veranderingen, maar ze behield haar levenskracht door de eeuwen heen, laat Rens Tienstra in ”Duizend jaar doorgegeven” zien.
Als student muziekwetenschap in de jaren 80 raakte ik geïnteresseerd in het gregoriaans, de belangrijkste muziek van de kerk in het Westen. Het boek ”Muziek tussen hemel en aarde” van Hélène Nolthenius, dat toen net verschenen was, opende mijn oren voor de boeiende wereld van de gregoriaanse zang. Sindsdien zijn er meer Nederlandse studies over het gregoriaans verschenen, en recent voegde musicoloog Rens Tienstra (1988) daar zijn boek ”Duizend jaar doorgegeven” aan toe. De auteur promoveerde in 2020 op een proefschrift over melodische variaties in gregoriaanse handschriften uit de noordelijke Lage Landen. Tienstra’s nieuwe boek bespreekt onderwerpen en bronnen die hij in zijn dissertatie niet kon behandelen.
Net als Nolthenius plaatst Tienstra het gregoriaans in een breder cultureel-historisch en religieus kader. Dat maakt het boek niet alleen interessant voor musici en muziekliefhebbers, maar ook voor een breder publiek. Belangrijk verschilpunt met Nolthenius is dat –zoals de ondertitel aangeeft– Tienstra zich nadrukkelijk richt op het gregoriaans in Nederland. Deze focus betreft niet alleen de context waarin het gregoriaans gebruikt werd, maar ook de notatie en melodieën van het gregoriaans zelf. Waar Nolthenius het gregoriaans, dat ze fraai typeerde als „weerklank van de oude kerk”, beschrijft vanuit de Romeinse en Frankische tradities, vraagt Tienstra aandacht voor de unieke Nederlandse situatie.
Klaagliederen
Het boek telt zestien chronologische hoofdstukken die afzonderlijk van elkaar gelezen kunnen worden. Aan verschillende onderwerpen is voorheen niet of nauwelijks aandacht besteed. Dit geldt bijvoorbeeld voor het Missaal van Hellum, een 12e-eeuws handschrift met gezangen voor de vasten- en paastijd, inclusief een paasspel (hoofdstuk 5). Tienstra besteedt ook voor het eerst aandacht aan Nederlandse bronnen over het zingen van de Klaagliederen tijdens de drie dagen vóór Pasen (hoofdstuk 6) en aan de gezangen uit het 15e-eeuwse Utrechtse Pontificale van Sinte Marie (hoofdstuk 7).
Verschillende hoofdstukken behandelen het gregoriaans in tijden van crises en rouw. Tijdens pestepidemieën ontstonden speciale gezangen om bescherming af te smeken, die in de liturgie werden geïntegreerd. Maria-antifonen werden vaak aangepast aan de context van ziekte en pest (hoofdstuk 8). Gregoriaanse gezangen speelden een centrale rol in de omgang met dood en sterven: ze begeleidden de stervende van het tijdelijke naar het eeuwige. In hoofdstuk 10 schrijft Tienstra dat kloosters van de Moderne Devotie, zoals die bij Windesheim, handboeken aanlegden met liturgische voorschriften voor het stervensuur. In de gezangen uit deze boeken werd engelen gevraagd de stervende te geleiden in de schoot van Abraham, en werd gesmeekt om behoud in het laatste oordeel.
Hoe de gedachtenis aan overledenen buiten de kloosters vorm kreeg in 15e-eeuwse zangboeken, beschrijft Tienstra aan de hand van het graduale van de augustijner heremieten in Haarlem. Dit betreft een omvangrijk boek waarin tussen de misgezangen gedetailleerde portretten en wapenschilden van prominente overleden Haarlemmers zijn opgenomen.
Pluriform
Bij oppervlakkige beschouwing zou men kunnen denken dat de wereld van het gregoriaans een uniforme traditie is. Wie het boek van Tienstra gelezen heeft, weet beter. Het gregoriaans in Nederland is een mengeling van Europese invloeden en lokale gebruiken en ontwikkelingen. De auteur laat zien dat, zelfs op een klein grondgebied als Nederland, een aanzienlijke pluriformiteit in notaties en melodieën heeft bestaan.
Die verscheidenheid in het gregoriaans kon onder meer ontstaan in nauwe wisselwerking met de verering van plaatselijke of regionale heiligen. Tienstra beschrijft dit in hoofdstuk 4 aan de hand van de verering van de 9e-eeuwse Ierse missionaris Jeroen van Noordwijk. De gezangen voor zijn mis combineerden algemene martelaarsteksten met speciaal voor hem gecomponeerde stukken, waarin Jeroens leven en martelaarschap worden beschreven.
Diversiteit in gregoriaanse gezangen en praktijken kon ook binnen een stad bestaan. Zo is het fascinerend te lezen (hoofdstuk 9) hoe uit de zangboeken van de Moderne Devotie de religieuze en muzikale diversiteit in Amsterdam tijdens de zestiende eeuw af te lezen is. Ook tussen steden onderling bestonden verschillen. Dat blijkt in hoofdstuk 13, waar Tienstra schrijft over de zestiende-eeuwse nieuwe gregoriaanse gezangboeken (”cantuales”) uit Delft, Leiden, Utrecht en Amsterdam. Deze boeken werden gebruikt door koorjongens van de stadsscholen tijdens de door de stadsoverheid georganiseerde en bekostigde getijden in de parochiekerken. De stadscantuales vertoonden verschillen in muzikale tradities, waarbij elke stad zijn eigen traditie trots bleef koesteren. Kerkzang was onderdeel van de eigen identiteit.
Clandestien bestaan
De bloeitijd van de cantuales (koorboeken) in de jaren 60 van de 16e eeuw markeerde een laatste hoogtepunt in de Nederlandse geschiedenis van het gregoriaans voordat de gereformeerde Reformatie in de noordelijke Lage Landen doorzette. Dit betekende voor het gregoriaans „een verlies van een vaste woning, letterlijk en figuurlijk” (blz. 179) en leidde tot een clandestien bestaan in schuilkerken en tijdens geheime rooms-katholieke bijeenkomsten. Desondanks bleef het gregoriaans in leven, hoewel het fors werd aangepast aan de muzikale en maatschappelijke contexten van de tijd (hoofdstuk 14).
In de tweede helft van de 19e eeuw vond een voorzichtige opleving van het gregoriaans plaats (hoofdstuk 15). De abdij van Solesmes in Frankrijk speelde een centrale rol in het herstel van het gregoriaans, hoewel dit gebeurde vanuit een geromantiseerd beeld van de middeleeuwen. In Nederland kreeg het gregoriaans echter weinig aandacht. Nederlandse handschriften bleven ongebruikt, hoewel monseigneur Jacobus Johannes Graaf (1839-1924) er wel aandacht voor vroeg. Er werd een uniform en universeel gregoriaans aangehangen, waaraan het lokale en regionale erfgoed ondergeschikt was.
Tienstra vat de ontwikkelingen uit de voorgaande hoofdstukken prachtig samen door in het laatste hoofdstuk de geschiedenis te beschrijven van het ”Haec dies” (tekst Psalm 118:24), het gezang tussen de lezingen op paaszondag.
Levenskracht
Net zoals Nolthenius in ”Muziek tussen hemel en aarde” de ogen van velen opende voor de wereld van het gregoriaans, doet Tienstra dat met ”Duizend jaar doorgegeven” specifiek ten aanzien van de gregoriaanse geschiedenis in Nederland. Hoewel veel delen van het boek goed leesbaar zijn voor een breed publiek, zijn sommige hoofdstukken door hun specialistische aard moeilijker te volgen. De verklarende woordenlijst in het boek is dan een nuttige toevoeging.
Tienstra benadrukt niet alleen de rijke diversiteit van het gregoriaans in Nederland, maar laat ook zien hoe deze muziek, ondanks periodes van crises en veranderingen, haar levenskracht door de eeuwen heen heeft behouden.
Duizend jaar doorgegeven. Verkenningen van het gregoriaans in Nederland, Rens Tienstra; uitg. Verloren; 255 blz.; € 35,-