Ze begon als keukenzuster bij de Amerongse Zendings-Diaconessen, runde daarna een opvangcentrum voor gebutste mensen in Amsterdam en geeft sinds 2013 leiding aan de laatste zusters. Greet Verhoeven weet dat het einde van het diaconessenwerk nabij is. „Maar ons gedachtegoed leeft voort.”
Vier jaar geleden verlieten de zeven laatste zendingsdiaconessen het gemeenschapshuis Bethanië aan de voet van de Amerongse Berg. Ze verhuisden naar een nieuw complex, 500 meter verderop. Daar delen ze hun bestaan met vier echtparen en tien kinderen. De gezinnen hebben hun eigen woningen, de zusters betrokken de zeven appartementen aan de galerij op de eerste verdieping. Op de begane grond zijn het stiltecentrum, gemeenschapsruimten en een moderne keuken te vinden. De royale binnenplaats doet dienst als gemeenschappelijke tuin.
Zuster Greet (65) betrok een appartement op de hoek van de galerij. In blauw habijt en met wit hoofdkapje op leidt ze haar bezoek rond. Uit een muziekbox klinkt psalmgezang. „De Heer zal u steeds gadeslaan.” „Hoe vind je het”, vraagt ze. „Ik heb hier toch een heerlijk plekje gekregen?”
Wat betekende het vertrek uit het oude gemeenschapshuis?
„Daar gaat natuurlijk een tijd van voorbereiding aan vooraf. In 2015 werd Frans Hoogendijk algemeen manager en kregen we de opdracht om de zustergemeenschap naar een nieuwe fase te leiden. We zijn met elkaar gaan bidden; of God deuren wilde openen. En we gingen gluren bij de buren, door bezoeken aan soortgelijke gemeenschappen. Zo zijn we ook bij de dominicaner monniken van Diepenveen geweest. Die stonden op het punt om naar Schiermonnikoog te verhuizen. Ze waren al bezig om met pijn in het hart het grote klooster te ontruimen.
Met de abt hadden we een heel mooi gesprek. Hij had alle monniken afzonderlijk gesproken om hun mening te horen. Na een wandeling met een van hen was zijn conclusie: „Als ik het goed begrijp wil jij weer eenzelfde klooster, alleen 100 meter verderop en wat kleiner.” Dat herkenden we allemaal. Je wilt vasthouden aan het oude, maar niets is hier blijvend.”
Dit is een sterfhuisconstructie voor de laatste diaconessen, van wie de oudste al 85 is?
„Nee, we hebben nog een taak, maar toen ik veertig jaar geleden intrad kon ik niet bevroeden dat ik een van de laatsten van deze interkerkelijke gemeenschap zou zijn. Er waren toen nog 84 zusters. Ongeveer de helft werkte in buitenposten, zoals verpleeghuizen en een herstellingsoord. Het ene na het andere werk is overgedragen. Het diaconessenwezen heeft zijn tijd gehad. Allerlei vormen van hulpbetoon zijn overgenomen door de staat of door christelijke organisaties.”
Stemt dat weemoedig?
„Je moet eraan wennen. Het diacones zijn in deze vorm zal ophouden te bestaan. Maar ons gedachtegoed leeft voort. Diaconaat hoort bij een leven met God. In het Oude Testament wordt al opgeroepen tot omzien naar de zwakken, de weduwen, de wezen. Dat gaat door, zij het op een andere wijze. De afgelegde bezoeken en de interne bezinning hebben bij ons geleid tot het concept om samen met families een leefgemeenschap te vormen. Als wij wegvallen zijn onze appartementen beschikbaar voor anderen die deze gemeenschap willen versterken. Een gemeenschap die de liefde van Christus uitdraagt in het dorp, zij het niet in habijt.”
Hoe is het om nu met gezinnen op te trekken?
„Er komen twee verschillende culturen samen, daar moet je je weg in zien te vinden. Wij waren gewend met elkaar beslissingen te nemen en moesten leren om bij alles wat de hele leefgemeenschap aangaat, ook de gezinnen te betrekken. Inmiddels zit dat aardig tussen onze oren.”
En dan lopen er ineens ook kinderen rond.
„Leuk toch? Een van hen is hier geboren. De start was anders dan voorzien, door het uitbreken van corona. Dat maakte het samen optrekken in het begin lastig. Ik heb wel gezegd: „De lofzang houden we gaande.” Elke dag kwamen we in de centrale ruimte samen om te zingen en te bidden.”
„Samen geloven, dienen en het leven vieren”, is jullie motto. Wat houdt dat vieren in?
„Voor ons betekent het dat we beseffen het leven van God te hebben ontvangen en met anderen te mogen delen. We kunnen hier ook een feestje vieren, maar dat voert niet de boventoon.”
Wat doen de resterende zeven zusters nog?
„Met name bezoekwerk en een luisterend oor bieden, naast onze taken binnen de leefgemeenschap. We hebben het nog best wel druk, mede door een fonds waaraan we veel werk hebben.”
Hoe leerde u de Amerongse zusters kennen?
„Door mijn werk als kok in verpleeghuis De Hemelse Berg in Oosterbeek, waar toen nog achttien diaconessen werkten. Ik dacht eerst dat het een soort nonnen waren. Vanuit mijn achtergrond keek ik er kritisch naar. Ze waren vriendelijk en gastvrij, maar stiekem dacht ik: jullie menen zeker met goede werken de zaligheid te kunnen verdienen?
Toen ik hen beter leerde kennen, ontdekte ik dat ook zij het niet van zichzelf verwachtten. „We moeten het hebben van de genade van God”, zeiden ze. „Onze redding ligt buiten onszelf, in Christus.” Dat sloot aan bij wat ik thuis hoorde.”
Uit wat voor gezin komt u?
„Een thuislezersgezin. Mijn ouders gingen heel vroeger naar de gereformeerde gemeente van Ridderkerk. Ze zijn erbuiten komen te staan toen mijn vader de kerkenraad attendeerde op een verdrietige kwestie. In plaats dat er onderzoek naar werd gedaan, is hem het leven onmogelijk gemaakt. Toen bleek dat hij gelijk had, bleef rehabilitatie uit. Ook als kinderen hebben we daar op school last van gehad. Heel veel last. Ik heb van nabij ervaren hoeveel hatelijkheid je deel kan worden als je niet bij eenzelfde groep hoort. De wereld werd verdeeld in goed en slecht. Wie naar de kerk ging was goed; wie dat niet deed was slecht.”
Dat gaf een blijvende wond?
„Ja, die pijn heeft mijn leven gestempeld, maar ik heb het verleden los kunnen laten. Wat niet betekent dat je het kwijt bent. Van zo’n traumatische ervaring kom je nooit helemaal af, denk ik. Heel bijzonder was een ontmoeting in Veenendaal, tientallen jaren later. Een vrouw stapte van haar fiets en vroeg of ik zuster Greet was. Toen ik dat bevestigde, zei ze: „Ik wil u om vergeving vragen.” Het bleek een oud-klasgenootje te zijn. Dat is toch bijzonder, hè.”
Gaf de situatie opstand tegen God?
„Die is er wel geweest. In mijn puberteit hield ik Hem op een afstand. Met zo’n God wilde ik niets te maken hebben. Onterecht natuurlijk. Het is het grondpersoneel dat er soms een zooitje van maakt. Het kwaad huist ook in je eigen hart. Daardoor ga je milder kijken. „We zijn geen haar beter dan wie ook”, zei mijn vader altijd.”
Hoe beleefde u het preeklezen thuis?
„Het kon me niet snel genoeg voorbij zijn. Mijn vader las preken van voorgangers uit de Nadere Reformatie, in de oude taal. Nu denk ik: het waren déze mensen die toen al zagen dat Israël het volk van God blijft, omdat Hij getrouw is aan Zijn beloften en profetieën. Dat vind ik zó’n troost, maar als kind snapte ik er weinig van. Wel heb ik altijd gezien en gevoeld dat mijn ouders leefden met liefde tot God en door Hem werden vastgehouden. Later hebben Zijn Woord en Geest ook mij aangeraakt. Dat kon ík niet bewerken, God heeft het gedaan. Ik werd geraakt door de liefde van Christus. In een lange weg heeft Hij me gemaakt tot wie ik nu ben.”
Wat bracht u ertoe om toe te treden tot de gemeenschap van diaconessen?
„Nadat ik belijdenis had gedaan in de christelijke gereformeerde kerk van Oosterbeek, waarbij ik me had aangesloten, heb ik gezegd: „Heer, ik wil mijn leven besteden in Uw dienst.” Inmiddels had ik ontdekt dat de manier waarop de diaconessen dat deden, bij mij past. God dienen met hart en handen. Ik heb de stap gezet in afhankelijkheid van Hem. „Wilt U me leiden en geven wat ik nodig heb?” Dat doet Hij bij elke christen die bewust zijn leven aan Hem toewijdt, daarin zijn wij niet uniek. Ieder krijgt wel een unieke plek.”
Hoe reageerden uw ouders?
„Mijn vader vroeg: Heb je er goed over nagedacht? Toen ik hem vertelde wat me dreef, dat het leven met God boven alles gaat, was de reactie van m’n beide ouders: „Dan laten we je met vrede gaan; wie zijn wij om aan Gods heilige wil te komen.” Dat vond ik zó bijzonder. Ze hebben me altijd gesteund. Mijn vader heeft nog tien jaar geleefd. In al die jaren heb ik nooit een bus of trein naar huis hoeven nemen. Hij kwam me altijd ophalen en bracht me weer terug.
Met m’n eerste Kerst hier had ik het op tweede kerstdag even te kwaad. In gedachten zag ik ze thuis allemaal rond de open haard zitten; kleinkinderen erbij… Ineens belde mijn vader. Hij had al snel in de gaten hoe ik me voelde en vroeg: „Wat zou je willen?”
„Op een knop drukken om erbij te kunnen zijn”, zei ik.
„De taxi is in aantocht”, was zijn antwoord.
Bij mijn overplaatsing naar ’t Arendsnest in Amsterdam was hij al ernstig ziek. Voor zijn sterven ben ik afscheid wezen nemen. Zijn laatste woorden voor mij waren: „Dag lieverd, doe de groeten aan de zusters.” Vind je dat niet mooi? Hou ouder ik word, hoe meer ik mijn ouders waardeer in wat ze me hebben gegeven.”
De keuze voor deze gemeenschap was er ook een voor het celibaat.
„Dat was voor mij geen issue. Toen ik jaren later een klein neefje in mijn armen had, was er wel het besef: dit zal ik nooit van mezelf hebben. Ook dat mag je weer loslaten. Door mijn werk heb ik van nabij gezien dat ook elk huwelijk zijn eigen kruis heeft.”
Wat nam u van thuis mee?
„Een koffer, daar zat alles in. Ik kreeg een kast met één plank, voor mijn ondergoed en de kleding die ik aan had. Het huis zorgde voor je uniform en de rest. Wat ik bezat, heb ik weggedaan. Nee, dat kostte me geen enkele moeite. Geestelijk nam ik eerbied voor het betrouwbare Woord van God mee, dat is de beste bagage.”
U werd weer kok?
„Nee, de leidinggevende zuster bepaalde dat ik naar de naaikamer moest. Daar heb ik drie maanden gewerkt: tafellakens maken, rokken zomen, kruisjes op de mutsen stikken… Daarna werkte ik drie maanden in de huishouding. Op een dag werd ik weer bij de leidinggevende zuster geroepen. Ze liet me weten dat in de keuken een plek was vrijgekomen. Op mijn vraag wanneer ik er kon beginnen, zei ze: „Morgen.” Hoe flexibel wil je het hebben. Tien jaar heb ik daar met plezier gewerkt. Toen kwam het verzoek om gastvrouw te worden in ’t Arendsnest in Amsterdam, een opvanghuis voor vastgelopen mensen.”
Daar werd u zelf ernstig depressief.
„Ja, dat had te maken met zaken die ik innerlijk had opgebouwd. Ook het verlies van twee broers en van mijn vader speelde mee. Er was sprake van gestapelde rouw. Dankzij een professionele hulpverlener kreeg ik daar zicht op. Bij tijden heb ik nog steeds depressieve gevoelens, maar ik ga er niet meer onder gebukt zoals destijds. Toen was God compleet weg.”
Dat is nooit meer het geval geweest?
„Niet in die vorm, al is mijn geloof niet in beton gegoten. Ook ik heb mijn twijfels. Beeld ik het mezelf niet in? Maar elke keer haalt God me daar weer uit. Op een dag reed ik met een hart vol vragen door Oosterbeek. Hardop zei ik: „Heer, als U er echt bent, wilt U het me dan laten zien?” Op hetzelfde moment verscheen een boog in de wolken. Dat gaf zó veel vreugde! God is trouw aan Zijn verbond, bij Hem is geen zweem van omkeer. Hij bewaart mij en al Zijn kinderen in deze wereld. Ook als ik het niet voel, blijft er deze wetenschap. Vaak bid ik: „Heer, U bent de God van Abraham, Izak en Jakob.” De laatste tijd voeg ik daar de namen van mijn opa en mijn vader aan toe. Dan komt het nog dichterbij.”
Hoe was het om in Amsterdam te worden geplaatst?
„Dat vond ik een spannende, maar ik heb gezegd: „Als dit Uw weg is, dan wil ik gewoon gaan.” En ik ben echt van Amsterdam gaan houden. De reuring van zo’n stad bleek bij me te passen. Ik genoot van de veelkleurigheid en de Amsterdamse humor. Het kon wel op me afkomen als ik de drommen mensen in de binnenstad zag. Wie van hen kent nou God? Ik heb vaak moeten denken aan Lot. Eerst woonde hij een eindje van Sodom vandaan; uiteindelijk ging hij in de stad wonen. Met alle gevolgen van dien. Hoe bewaar je jezelf rein in zo’n omgeving?”
U ging er niet voor het geld wonen.
„Dat is waar. Ik ging er wonen om mensen nabij te zijn, maar ook dan moet je bewaard worden.”
In 2000 kwam in Amerongen een crisis tot uitbarsting. Wat deed dat met u?
„Oorzaak was een al langer sluimerend verschil van mening over de wijze waarop de gemeenschap moest worden voortgezet. Ik werd in een stuurgroep verkozen en kwam regelmatig naar Amerongen. We zijn niet tot overeenstemming gekomen. Dat was heel verdrietig, voor beide partijen. Het laat de gebrokenheid van het leven zien. Bij zo’n scheiding zijn er enkel verliezers. Hoe kon het zover komen en hadden we het niet kunnen voorkomen? Juist als kinderen van God? Ik zit er nog weleens over te denken, maar het leven laat zich niet terugdraaien. Het is een zwarte bladzijde in onze geschiedenis, zeg ik met schaamte. Gelukkig is God genadiger dan mensen. Hij is met beide groepen verder getrokken. Toch blijft het bitter.”
En dat bij zendingsdiaconessen.
„Wij zijn net mensen. Dat ervaren we nog steeds elke dag. Wel is dit een groep vrouwen die vanuit de vergeving wil leven. Bij onenigheid vinden we elkaar altijd weer aan de voet van het kruis. Daar sta je allemaal voor God in je niksie en moet je het hebben van Zijn genade.”
Hoe was het om in 2012 te worden gevraagd leiding te gaan geven in Amerongen?
„Daar heb ik wel een poosje over na moeten denken. Ik voelde me in Amsterdam als een vis in het water. Loslaten gaat altijd gepaard met pijn. Maar dan komt weer het punt van roeping. Vasthouden aan wat ik graag wilde, vond ik niet eerlijk. Door een fusie met stichting Timon zou het werk in Amsterdam gewoon doorgaan. Ik heb me overgegeven aan Gods leiding en Hem gevraagd de weg te banen. Het was wel een hele overgang, terug naar zo’n dorp waar ’s avonds om tien uur de lichten uitgaan.
Belangrijk is dat je bewust afscheid neemt van wat je lief was. Als bewoners van ’t Arendsnest vertrokken, stonden we in een feestelijk moment stil bij de periode die ze bij ons waren geweest. Met een toespraakje en een cadeautje. Dat maakt de start elders makkelijker. Mijn collega’s hebben ook mij een heel mooi afscheid bezorgd. Eerst met een fantastisch weekend in Zeeland, daarna nog in het pand van de centrale diaconie aan de Nieuwe Herengracht. Een muzikant met een accordeon speelde Amsterdamse straatliederen. Kostelijk! Als ik een draaiorgeltje hoor, word ik nog altijd blij.”
U verleent nu pastorale zorg in een hospice in Amerongen. Wat doet de confrontatie met de dood met u?
„Het bevestigt dat het leven eindig is. Of we rijk zijn of arm, eenvoudig of geleerd, we zijn allemaal voorbijgangers, gedoemd om te sterven. Bij mensen die ik bezoek, vraag ik of ze bereid zijn om te sterven en wat de zin van hun leven is. Als ze het willen horen, vertel ik ze het Evangelie en lees ik een stukje uit de Bijbel. Vaak een psalm. Of een woord van Jezus, zoals: „Kom tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt.” Hij wil rust geven.
Dat zag ik bevestigd bij mijn broer Henk, die vorig jaar is overleden. Hij heeft lang geworsteld met de vraag of hij wel een kind van God was, maar op zijn sterfbed mocht hij echt tot overgave komen. Heel bijzonder.”
De band binnen het gezin bleef hecht?
„Gelukkig wel. Kerkelijk loopt het bij ons van oud gereformeerd tot Vergadering van Gelovigen, maar dat geeft geen scheiding. Ik kon met Henk van hart tot hart spreken over het ene nodige. Dat je in leven en sterven van Jezus bent, Heidelbergse Catechismus nummer 1. Dan ben je verzekerd tot over het graf, en wacht een heerlijke toekomst. Toen hij was overleden, dacht ik: hij is er al.”
Hebt u een lievelingslied?
„Ik heb er heel veel. Moet ik een keus maken, dan wordt het ”Vaste rots van mijn behoud”. Dat zong ook Henk graag. Naarmate ik ouder word, ga ik de psalmen weer steeds meer zingen. Echt die oude psalmen. „Als ik omringd door tegenspoed, bezwijken moet, schenkt Gij mij leven.” Psalm 68 vind ik ook heel mooi. „Geloofd zij God met diepst ontzag.” Mijn vader en opa zongen graag: „Och, schonkt gij mij de hulp van Uwe Geest.” Die liederen gaan zó diep. Ze spreken van de liefde tot God, maar vooral over de liefde ván God. Die gaat voorop.”
Hebt u nog bepaalde idealen?
„Niet direct. Mijn enige verlangen is mensen bekend te maken met God en Zijn Evangelie. Ik ben betrokken geraakt bij een inloophuis in Heelsum. Daar deel ik eens in de week heel laagdrempelig iets uit de Bijbel. „Preek op de cake”, noemen ze het. In zo’n sfeer voel ik me thuis. Dicht bij God en dicht bij mensen.”