Ds. Tanis (94) bij jubileum: Altijd van genade geleefd
Zeventig jaar in het ambt? Dat is niet veel predikanten gegeven. De christelijke gereformeerde ds. M.C. Tanis (94) herdenkt maandag dit bijzondere jubileum. „Het is alles Gods genade. Hij zag van Sion neer, de woonplaats van Zijn eer, en hoorde mijn gebeden.”
De laatste keer dat hij, op zijn hoge leeftijd, in een kerkdienst voorging, was in augustus. In december staat nog een dienst gepland, in zijn oude gemeente Sliedrecht-Beth-El, waaraan hij van 1969 tot zijn emeritaat in 1999 verbonden was. „Die dienst hoop ik te vervullen”, zegt de oude, markante prediker in zijn woning in Werkendam, waar hij na het overlijden van zijn vrouw in 2020 is blijven wonen. „Als de Heere het geeft, tenminste. Onlangs had ik griep. Daarvan ben ik nu gelukkig weer redelijk hersteld.”
Van vijftigjarige ambtsjubilea hoor je weleens. Soms ook van zestig jaar. Maar zeventig jaar predikant zijn? Dat komt nauwelijks voor.
„In mijn eigen kerkverband, de Christelijke Gereformeerde Kerken, ken ik inderdaad geen tweede voorbeeld. Onlangs had ik contact met de hervormde ds. T. Poot. Ook hij vierde dit jaar zijn zeventigjarig ambtsjubileum. We kennen elkaar uit de jaren vijftig, toen we beiden in Middelharnis stonden.
Dat de Heere mij zo lang in Zijn dienst heeft willen gebruiken, had ik nooit kunnen denken. En weet je wat dit vooral onderstreept? De trouw van God, die gedoopt ligt in het bloed van de Heere Jezus. Dat heb ik steeds meer leren zien en in mijn laatste preken ook benadrukt. God de Heere kan niets doen buiten het bloed van Christus. Hij heeft dat bloed Zelf opgeëist, tot voldoening, tot verzoening en tot verkondiging. Dat is de kern.”
U hebt vanaf 1953 vier gemeenten gediend: Urk, Middelharnis, Barendrecht en Sliedrecht. De laatste maar liefst dertig jaar. Heeft dat ook nadelen, zo lang in één gemeente?
„Dat heb ik zo niet gemerkt. In Middelharnis heb ik heel kort gestaan: twee jaar. Toen riep God mij naar Barendrecht. Ik heb de Heere toen gevraagd: „Mag ik daar wat langer blijven? Ook voor mijn vrouw? En kinderen? Want die moeten hun school en vriendjes anders zo snel weer loslaten.” Dat is gebeurd. In Barendrecht mocht ik negen jaar blijven. Daarna kwam Sliedrecht.
Nee, die dertig jaar daar vond ik niet te lang. Ik had een goede verstandhouding met kerkenraad en gemeente. De open contacten met jongeren, onder meer tijdens de catechisaties, waren goed. Ik heb getracht een herder te zijn. En ik heb er veel leesbare brieven van Christus ontmoet.”
Sommige predikanten vinden het moeilijk om, als ze lang in één gemeente staan, steeds weer over Kerst of Pasen of Hemelvaart te preken.
„Dat herken ik voor mezelf niet. Prof. L.H. van der Meiden, van wie ik eind jaren veertig, begin jaren vijftig in Apeldoorn homiletiek kreeg, zei altijd tegen zijn studenten: „Preek op de feestdagen eerst over de heilsfeiten zelf, over dat wat er daadwerkelijk gebeurd is. Want die geschiedenis spreekt en geeft onderwijs voor het heden.”
Die raad heb ik opgevolgd. En ik heb wat dat betreft nooit hoeven te zuchten. Als ik de studeerkamer in ging en biddend de tekst onderzocht en daarover mediteerde, kwam er altijd weer nieuwe stof boven.”
U hebt vaak gezegd dat u als tiener en jongeman sterk gevormd bent door ds. W.F. Laman, bij wie u in uw jeugd, in Rotterdam-West naar de kerk ging. Was hij ook uw voorbeeld als prediker?
„Nee, niet meteen. Ik had veel waardering voor zijn Schriftuurlijk-bevindelijke prediking, maar ben ervoor bewaard gebleven een discipel te worden van wie dan ook. Prof. Van der Meiden leerde ons tekstueel preken. Eerst goed lezen wat er staat, biddend, zoekend naar wat de Geest hier, in dit Bijbelgedeelte wil zeggen. Zodat de gemeente uiteindelijk niet met jouw woord, maar met Gods Woord naar huis gaat.
Daarom sprak ik op de preekstoel ook niet over eigen bevindingen of levensgang. Dat deed ik, als het zo uitkwam, alleen in kleinere kring. Bijvoorbeeld in de bijeenkomsten die we zondagsavonds, na de bediening van het heilig avondmaal, vaak in de pastorie hadden. Daar werd regelmatig van hart tot hart gesproken.”
Mensen die u goed kennen, zeggen: „Ds. Tanis was een echte leider.”
„O ja? Wat bedoelen ze dan?”
Nou ja, dat men u op classes of synodes of in schoolbesturen niet snel over het hoofd zag. Dat u gemakkelijk het voortouw nam; de dingen graag regelde.
„Mmm, dat kan zijn. Ik ben van nature nogal zakelijk, houd in elk geval niet van praatjes. En ik heb mezelf ook wel moeten afremmen. Moeten zorgen dat ik niet te vroeg sprak. En om, als ik spreek, ad rem te zijn.
En dat leiderschap, ja, dat is in de loop der jaren gegroeid. Het ging zeker niet buiten het gebed om. Ik herinner me nog goed dat, het zal in 1963 geweest zijn, de bidstond voor de generale synode gehouden werd in Rotterdam-Centrum. In die dienst ging ds. J.H. Velema voor. Aan het eind bad hij of de Heere de te kiezen preses wilde bedelen met wijsheid en oprechtheid. Toen kreeg ik een tik naar binnen.
Ik heb er die avond tegen mijn vrouw alleen in algemene bewoordingen over gesproken. Zo van: er zijn zaken waar ik nog eens goed over moet nadenken. Als ze wist waarover het ging, zou ze wellicht niet kunnen slapen. Zelf lag ik die nacht wakker. Ik zei: „Heere, dat kan ik niet. Ik ben te jong.” Maar God sprak: „Ik zal u onderwijzen van de weg die gij gaan zult, Mijn oog zal op u zijn.” En Hij heeft dat waargemaakt. Ik wérd tot preses gekozen. En Ik heb het in Zijn kracht mogen volbrengen.”
De CGK hebben altijd een bepaalde breedte gehad. Vond u het lastig daarmee om te gaan?
„Nee, destijds niet zo. Ik geloof niet dat ik een allemansvriend was. Wel had ik volgens mij een open en eerlijke omgang met ambtsdragers van de diverse flanken, terwijl ik mezelf, zoals bekend, thuis voelde bij de groep van Bewaar het Pand. In die hoek zaten ook mijn beste vrienden, zoals ds. H.C. van der Ent, ds. D. Slagboom en ds. P. Beekhuis.
Tegenwoordig is het anders. Er is veel spanning in ons kerkverband. Dat baart me zorgen en doet me verdriet. Dat er nu op veel plaatsen vrouwen in het ambt zijn, is niet naar de Schrift. Die situatie mogen we als kerken daarom ook niet gedogen.”
Binnen uw eigen kerkverband wilde u samenbinden. Maar u keek ook graag over de kerkmuren heen om samen te werken met ieder die op het fundament van Schrift en belijdenis wilde staan.
„Jazeker. Samen met ds. E.F. Vergunst heb ik in het bestuur van de reformatorische scholengemeenschap Guido de Brès gezeten, om maar een voorbeeld te noemen. Van dat soort samenwerking heb ik genoten.
Daarom heb ik het feit dat de Hersteld Hervormde Kerk en de Christelijke Gereformeerde Kerken hun kansels voor elkaar hebben opengesteld zeer toegejuicht. Ik heb de achterliggende jaren diverse malen in hersteld hervormde gemeenten gepreekt. Zoals in Ouddorp, waar mijn voorgeslacht vandaan komt. Daar ben ik overigens ook weleens in de Dorpskerk voorgegaan.”
Kanselruil zou wat u betreft ook met de Gereformeerde Gemeenten mogen?
„Wat mij betreft wel. Ook in dat kerkverband had ik mijn vrienden. Zo preekte ik in de jaren zestig weleens in de gereformeerde gemeente in Oudemirdum. Met ouderling D.W. Tuinier, de opa van ds. D.W. Tuinier, waren wij als gezin zeer bevriend.
Toen hij niet lang meer te leven had, vroeg hij mij: „Wil jij mijn begrafenis leiden? En dan moet je op het kerkhof Psalm 89 vers 8 laten zingen: „Gij toch, Gij zijt hun roem, de kracht van hunne kracht.” Maar de laatste regel moet je zo laten zingen:„Míjn Koning is van Isrels God gegeven.” Zo is het uiteindelijk ook gebeurd.”
Hoe kijkt u naar de toekomst?
„Met zorg, maar ook met hoop. Tegenwoordig luister ik vaak thuis mee met de kerkdiensten. Onlangs preekte in Sliedrecht ds. A.J.T. Ruis uit Katwijk. Daarin kwam treffend uit de rijkdom van de bekering tot God, maar ook van het leven met God. Want dat zou vandaag de dag sterker moeten zijn, dat leven met God.
Daar gaat wat van uit, als dat onder ons zichtbaar is. En als dat vanaf de preekstoel wordt aangeprezen. Ik herinner me uit mijn jeugd in Rotterdam dat in de kerk aan het Rauwenhofplein predikanten van de Gereformeerde Gemeenten, die zelf soms rechtstreeks uit de wereld waren getrokken, zich met hun arm op de rand van de kansel naar voren bogen en aan de jeugd vroegen: „Krijgen jullie daar nu geen zín in? Wie heeft lust de Heere te vrezen?” Dat was zo lokkend.
Ja, de dienst van God is rijk en zalig. Als ik op Hem zie, geeft me dat steun in een wankelende wereld en perspectief voor de toekomst.”
De predikant buigt zich, zoals vaker in dit gesprek, even voorover en verheft enigszins zijn stem: „Want Hij komt!”