In de moederschoot geweven, woorden naar Psalm 139
Woorden naar Psalm 139, in de Week van het Leven.
Heere, Gij doorgrondt en kent mij,
ziet mijn zitten en mijn staan.
Van mijn diepste denken weet Gij,
ik kan zonder U niet gaan.
Gij omringt mij allerwegen,
hoort mij voor ik spreken kan.
Zwerf ik om, ik kom U tegen,
U bent steeds nabij, ook dan.
Tastend reik ik naar de kennis,
maar zij is te groot, te hoog.
Dat Gij, Heer, Uw hand op mij legt,
is een wonder in mijn oog.
Waar zou ik aan U ontvluchten?
Onontkoombaar is Uw Geest.
Klom ik hoger dan de luchten,
waar ik ga, U bent er reeds.
Zonk ik in het rijk der doden,
zelfs daar treft mij Uw gelaat.
Zou ik aan de einder wonen,
vliegen in de dageraad,
ook dan zou Uw hand mij leiden,
hield Uw rechterhand mij vast.
Nacht en dag, ze lichten beide,
als Uw aanschijn mij verrast.
In het onderste der aarde
ben ik door Uw hand gewrocht.
Wonderlijk door U geschapen
toen U mij in stilte vlocht.
Niets was er voor U verholen –
peins ik, ik verzink erin.
Daarom zal ik, Heer, U loven,
Schepper van mijn teerst begin.
In de moederschoot geweven,
vormloos nog, stond ik te boek.
Voor de dag gaf taal of teken,
zich ontrolde als een doek.
Kostbaar, Heer, zijn Uw gedachten,
niet te tellen, weet ik nu.
Als ik opwaak in de nachten,
ben ik sprakeloos bij U.
Zou ik niet Uw vijand haten?
Sla de goddelozen neer.
IJdel spreken, grove daden;
bloed is aan hun handen, Heer.
Laat hen uit het zicht verdwijnen,
die U tarten in hun waan.
God, breng toch het kwaad ten einde,
dat het ophoudt te bestaan.
Moet ik niet volkomen haten,
juist de vijand in mijzelf?
Ken mij, wil mijn hart doorstralen,
toets ook wat ik voel en denk.
Wijd mij in in Uw geheimen,
U, Die ’t kwade onderschikt,
aan Uw macht van louter goedheid,
tot eens alles nieuw is, licht.
Tekst: Martijn den Hollander. Melodie: Hyfrydol, Rowland H. Prichard (1830). Naar Psalm 139.