SGP’er Jan Schippers: Dienstbaar denker, gehecht aan diepgang
Als „creatief denker” voelt drs. Jan Schippers zich bij het Wetenschappelijk Instituut voor de SGP, waarvan hij al zeventien jaar directeur is, als een vis in het water. „Mijn denken staat nooit stil. Als student economie zei ik zelfs toen ik mijn scriptie verdedigde nog: Maar misschien kan het ook heel anders. „Nu ophouden, Jan”, riep de docent.”
Wie in de Rotterdamse wijk Zevenkamp de werkkamer van Jan Schippers (55) betreedt, snapt meteen waar zijn collega’s van het SGP-partijbureau op doelen als ze glimlachend opmerken dat de directeur van het WI voor vergaderingen meestal uitwijkt naar een ander vertrek in hun kantoorpand. Én Jans bureau én zijn vergadertafel liggen bezaaid met stapels boeken, tijdschriften, rapporten, knipsels en stencils. Ook op de grond staan dozen vol boeken. Met links en rechts nog wat losse attributen, zoals een Playmobilpoppetje van Maarten Luther.
Zelf heeft hij geen last van de rommel. „Ja, het is hier een bende. Maar ik weet meestal wel waar ik alles heb gelaten.”
Bent u een chaoot?
„Ja en nee. Uit persoonlijkheidstests die ik deed, kwam naar voren dat ik, zoals dat heet, een ”creatief denker” ben. Dat klopt. Ik bedenk graag plannen, houd ervan om iets in gang te zetten. Nou ja, met zo’n typering zit ik bij een wetenschappelijk instituut natuurlijk precies op m’n plek. Ik kan in uiteenlopende onderwerpen mijn tanden zetten, van ruimtelijke ordening tot medische ethiek. Publiceren we als WI na bijvoorbeeld een halfjaar studeren een nota over onderwerp één, dan kan ik meteen door naar onderwerp twee. Dat vind ik heerlijk, al is het nadeel wel dat je op die manier nooit ergens een echte specialist in wordt. Hooguit een tijdelijke…
Ja, mijn werkomgeving ziet er voor anderen wat onoverzichtelijk uit. Toch ben ik in mijn denken wel degelijk gestructureerd. Maar mijn innerlijke orde zou, haha, wat meer weerspiegeld mogen worden in óók een stukje uiterlijke orde.”
Partijgenoten typeren u als een dienstbaar persoon. „Als je Jan vraagt iets uit te zoeken, krijg je gewoonlijk snel antwoord. Hij is grondig en gaat tot de bodem, al moet hij er een halve nacht voor doorgaan”, zei iemand die het weten kan.
„Dienstbaar zijn hoort bij een wetenschappelijk instituut van een partij. We zijn er ten behoeve van de partij en haar achterban. Het idee is dat je, overdrachtelijk gezien op een steenworp afstand van de Haagse hectiek, kritisch meedenkt over uitgangspunten en standpunten van de partij.
Dienstbaar willen zijn past bovendien bij mijn karakter. In 2018 vroeg Kees van der Staaij mij, voorafgaande aan een debat dat hij in Gouda zou hebben met Forumleider Thierry Baudet, om het verkiezingsprogramma van FVD eens door te lichten. Toen ik dat deed, viel me op hoe enorm individualistisch dat was getoonzet. Ik kon er op sommige punten best waardering voor hebben, maar conservatief was het beslist niet; eerder spijkerhard liberaal. Kees heeft van die analyse dankbaar gebruikgemaakt toen hij de degens kruiste met Baudet.”
De aard van uw werk leidt er wel toe dat anderen niet zelden de eer krijgen van wat u op de achtergrond hebt uitgebroed.
„Als je voor iemand een lezing of speech schrijft –wat ik in mijn tijd als beleidsmedewerker van de eurofractie ChristenUnie/SGP vaak deed– hoort dat er gewoon bij. Een parlementariër staat zo’n lezing dan vol vuur te houden alsof hij hem zelf helemaal bedacht heeft. Ik heb daar echt geen moeite mee, al heb ik wel behoefte aan erkenning en vind ik een bedankje altijd fijn.
Als Europarlementariër Hans Blokland in het Europees Parlement een speech hield, gebeurde het wel dat een collega van hem over een bepaalde passage zei: Dát heeft Jan zeker bedacht? Daar konden we beiden dan om gniffelen.”
Kan dienstbaarheid aan de partij ook blijken uit het leveren van kritiek?
„Zeker. Een wetenschappelijk instituut hoort in mijn ogen iets te hebben van een luis in de pels. Ook dat past wel bij mijn persoonlijkheid. Ik blijf altijd doorvragen. Daarmee ben ik voor collega’s hier op het partijbureau of voor de Tweede Kamerfractie weleens lastig. Is het verkiezingsprogramma bijna af, kom ik vlak voor de deadline met wéér een nieuw idee of een principiële bijstelling. Toen ik tijdens mijn studie economie, in Rotterdam, mijn eindscriptie mondeling moest verdedigen, presteerde ik het om ook toen nog te zeggen: Maar misschien kan het ook wel heel anders. „Jan, je scriptie is al dik genoeg”, riep de docent quasiwanhopig.
Bij mij staat het denken nooit stil. En bij een reformatorische politieke partij mag het ook niet stilstaan, al heb je nog zulke goede beginselen en ideeën. Je moet bereid zijn ze af en toe tegen het licht te houden, anders word je zelfgenoegzaam. Dan word je gearriveerd in plaats van gereformeerd. Bij tijd en wijle moet je dus flink aan de boom schudden. Niet om te polariseren, maar om te zien of de wortels nog stevig in de grond zitten en water uit de Bron opzuigen.”
Schippers wijst op een schilderijtje aan de muur van zijn werkkamer. Het is geïnspireerd door de beroemde bronzen sculptuur van de Franse beeldhouwer Auguste Rodin, ”De Denker”: „Zag ik staan bij een kunstenares in onze kerkelijke gemeente. Ze zei: Die past wel bij jou.”
U zei: Een functie van een wetenschappelijk instituut is om luis in de pels te zijn. Op welke punten bent u kritisch op uw eigen partij?
„Een voorbeeld is de kreet dat wij als SGP voor een kleine overheid zijn. Oh ja, vraag ik dan, weten we dat zeker? Geen SGP’er wil terug naar de nachtwakersstaat van de 19e eeuw en bijvoorbeeld het schoolonderwijs voor zijn kinderen zelf betalen. Het doet me altijd pijn als SGP’ers negatief doen over ambtenaren. De overheid heeft in onze tijd nu eenmaal een bepaalde omvang nodig om, zoals Guido de Brès dat zei, alles in goede orde te laten toegaan. Anarchie is een veel groter gevaar dan een logge overheid, liet dr. W. Aalders al zien in zijn boek ”Luther en de angst van het westen”. Daarom spreek ik liever over het ideaal van een bescheiden overheid, die dicht bij de mensen staat.
Ooit waren we –ik was nog niet afgestudeerd– met een groepje jonge economen in gesprek met SGP-Kamerlid C.N. van Dis, die zeer bekwaam was op financieel en economisch terrein. Van Dis verweet ons, Elbert Dijkgraaf, Johan Polder, John van Leerdam en mij, dat we een stelletje socialisten waren.” Met een grijns: „Daar heb ik Elbert, die als Kamerlid als aardig rechts bekendstond, later nog weleens aan herinnerd.”
Niet altijd nam de SGP u uw kritische houding in dank af. Klopt het dat het hoofdbestuur u weleens aansprak op uitlatingen die u naar buiten toe had gedaan?
„Door het hoofdbestuur ben ik nooit echt op het matje geroepen, al is het maar omdat het WI onder een aparte stichting valt. Dat geeft ons als wetenschappelijk instituut een zelfstandige positie. Maar als het stichtingsbestuur een oekaze van het partijbestuur krijgt, dan gaan zij mij bellen. Dat is een enkele keer gebeurd, ja. En daarna bel ik dan weer met de partijvoorzitter. Want ja, je bent wel met elkaar één partij, hè?
Zoiets speelde toen ik ter gelegenheid van het veertigjarig bestaan van ons studieblad Zicht een artikel had geschreven waarin ik terugblikte op de vrouwendiscussie binnen de SGP. Ik betoogde toen dat de partij een deel van de ellende aan zichzelf te wijten had, doordat men in de jaren negentig de bepaling dat alleen mannen partijlid konden worden per se in de statuten wilde opnemen. Al in 1993 schreef ik, met een aantal andere partijleden, aan het hoofdbestuur dat dit onverstandig was omdat hierdoor de SGP vatbaar werd voor juridische procedures. Dat terugblikkende artikel in Zicht sloot ik daarom af met de zin: Wie het onderste uit de kan wil hebben, krijgt het deksel op zijn neus. Dat was –geef ik grif toe– een iets te pittig gekruide slotzin.”
Humor is een van uw handelsmerken. Dat kan best riskant zijn, als anderen het niet begrijpen of waarderen.
„Humor is overwonnen droefheid, zei Godfried Bomans. Er zit ook altijd iets in van zelfrelativering. In mijn werk hecht ik aan een grondige aanpak en aan diepgang. Maar als je jezelf niet meer kunt relativeren, word je een fanaticus.
Tegelijk moet je met humor oppassen. Ds. L.J. Geluk, met wie ik in Rotterdam een aantal jaren in de kerkenraad zat, heeft mij weleens verweten dat ik te veel gereformeerde grapjes maakte. Daar moet ik inderdaad mee oppassen. Maar ja, de psalmen in de berijming van 1773 zitten nu eenmaal voor in mijn hoofd. En floepen er in sommige situaties ook zomaar uit. Misschien heb ik ook te veel boekjes gelezen over humor op en onder de kansel. Ken je die van ds. Jac. van Dijk, die op oudjaarsdag van zijn gemeenteleden zo veel oliebollen te eten kreeg, dat hij de gemeente ’s avonds Psalm 102 vers 2 liet zingen: „’k Heb in mijn ellend’ vergeten/ mijn gewone spijzen t’ eten”? Ik kan dat wel waarderen, hoor.
Ook Luther had veel humor. Het houdt ons op de been als we merken hoe onvolkomen ons werk is en dat veel ons bij de handen afbreekt. Daar kun je om huilen, maar soms ook om lachen. Dat is humor: een lach en een traan. Zoiets als: kijk mij nou eens prutsen.”
Uw grootste klus als directeur van het WI van de SGP was het schrijven en redigeren van de nota ”Gerechtigheid verhoogt een volk”, die in 2016 gepubliceerd is. Daar is negen jaar aan gewerkt. Was dit zó’n moeilijk project?
„Het was een tour de force, deels doordat ons werk enkele malen doorkruist werd door verkiezingen. Het nieuwe van deze studie is dat we ons niet meer afzetten tegen het idee van godsdienstvrijheid. Jarenlang heeft de SGP dat wel gedaan, vooral omdat de partij ervan uitging dat, als je godsdienstvrijheid accepteert, je daarmee tevens erkent dat alle godsdiensten in essentie even waar en betekenisvol zijn. Maar met dat verzet tegen godsdienstvrijheid liepen we vast, ook omdat we als gereformeerde gezindte steeds vaker een beroep deden op die godsdienstvrijheid. De bekende L.M.P. Scholten signaleerde dat probleem al in een lezing in 1987.
In de nota ”Gerechtigheid verhoogt een volk” betogen we dat we voor godsdienstvrijheid zijn, maar tegen godsdienstgelijkheid. Daarmee zetten we in de doordenking van het gedachtegoed van de SGP een betekenisvolle stap.”
Op Jan kun je altijd een beroep doen, zeggen collega’s. Bewaakt u uw grenzen wel?
„Mijn hoofd gaat vaak nog door als mijn lichaam al ”ho” roept. Eén keer heeft dat tot een burn-out geleid. Ik was toen 32 en werkte bij de eurofractie ChristenUnie/SGP. Ik kon een tijdlang niets meer. Het enige wat ik nog deed, was orgelspelen, muziek luisteren en boeken lezen. Ook ging ik graag naar de kerk. Wat in wezen natuurlijk ook het beste is wat je doen kunt.
Ik heb me in die tijd heel eenzaam gevoeld. Ik was nog vrijgezel en dan ben je in dit opzicht extra kwetsbaar; niemand remt je af als je te lang doorwerkt. En als single hangt je zelfwaardering sterk samen met je baan en met wat je doet.
Gelukkig kreeg ik support van vrienden, ik kon altijd bij ze terecht; natuurlijk ook bij mijn ouders en met name m’n zus en zwager in Oud-Beijerland. Verder waren gesprekken met een psycholoog zeer behulpzaam. Hij liet me mijn levensverhaal vertellen, zodat duidelijk werd waar bij mij de kneep zat: ik was permanent bezig om de anderhalf jaar waarin ik, op mijn 15e en 16e, uitgeschakeld was door kanker, bij wijze van spreken in te halen.
Die kanker heb ik door Gods goedheid mogen overleven. Ik was door een tunnel gekropen en begon daarna, als het ware, aan mijn tweede leven. Mijn studententijd was geweldig. Ik zat boordevol energie en levenslust. Niets was te gek. Daardoor heb ik mezelf volkomen uitgeput. Blijkbaar wilde ik op een of andere manier bewijzen dat ik springlevend was. Tot het draadje knapte. Ja, een mens zit gek in elkaar, hoor.”
Hoe merkte u dat u de gevreesde ziekte had?
„Dat was ergens in maart 1984. Ik was 15, volgde de vwo-opleiding op het Van Lodenstein College. Op een gegeven moment voelde ik een bobbeltje in mijn gezicht. De tandarts dacht aan een cyste, maar het bleek een tamelijk zeldzame vorm van wekedelenkanker te zijn. Achteraf bezien mag ik dankbaar zijn dat het in mijn gezicht begon; daardoor ontdekte ik het heel snel. Zou het bijvoorbeeld in mijn buik of bovenbeen begonnen zijn, dan was de kans op late ontdekking en uitzaaiingen veel groter geweest.
Vanaf Goede Vrijdag 1984 volgde een zwaar traject van chemokuren. Je geeft over tot je niet meer kunt. En daarna moet je toch weer braken. Je raakt uitgemergeld tot op het bot. Als ik naar het ziekenhuis ging, woog ik ongeveer 49 kilo, als ik eruit kwam 44. Mijn moeder zorgde er altijd voor dat ik in de tussenliggende tijd weer aankwam. Mede daardoor betekent mijn moeder heel veel voor me.
De misschien wel ergste fase kwam een klein jaar later. In januari 1985 kreeg ik, naar men dacht, mijn laatste medicijnen. Het gezwel was al vier maanden niet meer te zien op de CT-scan. In de voorjaarsvakantie gingen we als gezin logeren in een huisje in Harfsen. Daar heb ik een hele nacht liggen worstelen. ’s Morgens wilde ik niet opstaan. „Ik wil niet naar Amsterdam”, was het enige wat ik zei. „Hoezo?” zeiden mijn ouders. „Je droomt, Jan. Je hoeft daar niet naartoe.” „Jawel”, zei ik, „het is terug.” Ik voelde het gezwel weer zitten, bij mijn bovenkaak.
Het zware in die fase is dat je weet wat er komen gaat. Ik zag er als een berg tegenop.”
Maar u bent erdoorheen gekomen.
„Gelukkig wel. Het tweede behandeltraject bestond uit een combinatie van chemo, chirurgie en radiotherapie. Op de verjaardag van mijn tweelingzusjes, september 1985, kreeg ik mijn laatste bestralingen.
Het was een loodzware periode, maar ook een tijd waarin ik veel steun heb ervaren. Klasgenoot Henk Brons, nu predikant van de gereformeerde gemeente te Moerkapelle, tekende getrouw alle lesverslagen voor mij op. Toen tijdens mijn ziekte mijn smaak veranderde en ik opeens heel graag zure haring lustte, kwamen onze buren, afkomstig uit Katwijk, regelmatig een potje Ouwehand brengen.
Een andere buurman bracht een prekenbandje van de hervormde ds. J.H.C. Olie, een volgende een aantal preken van de christelijke gereformeerde ds. J.H. Velema over de Dordtse Leerregels. Sindsdien ben ik verliefd op dat belijdenisgeschrift. De vaste grond voor mijn redding ligt namelijk buiten mijzelf, in Christus. „Wie op de hoge God vertrouwt, heeft zeker op geen zand gebouwd.” Deze regels komen uit een lied van Georg Neumark dat sindsdien in m’n hart staat gegrift.
Een oude mevrouw uit onze kerk, Annetje Olthuis, ze is 90 jaar oud geworden, stuurde mij om de vier weken, als ik weer in het ziekenhuis werd opgenomen, steevast een kaart. Het ontroert me nog als ik daaraan terugdenk. Of ik het toen altijd zo gezien heb, weet ik niet, maar achteraf zeg ik: Wat is het een zegen als in zulke omstandigheden een gemeenschap steunend en biddend om je heen staat.”
Die ziekteperiode heeft uw leven gestempeld?
„Zeker. Ik noemde al die drang tot inhalen en goedmaken. Eens zag ik thuis op een onbewaakt ogenblik wat facturen van ziektekosten en ziekenhuisopnames. Ik vroeg: „Kosten zulke behandelingen zó veel, papa?” Jawel, mijn ziektekosten werden door de verzekering vergoed, maar ik had later blijkbaar toch het idee dat ik er iets voor terug moest doen door extra hard te werken.
Deze zomer overleed mijn schoonmoeder. Ze is de laatste jaren vaak ziek geweest. Toen ik bij haar in het ziekenhuis kwam en haar daar in bed zag liggen, verbonden aan allerlei slangen en apparatuur, werd ik meteen weer misselijk en moest ik even de zaal uit. Dan komen de dingen van vroeger ineens vol terug.
Mijn vrouw, die in de zorg werkt, zegt weleens: Jij hebt EMDR, een therapie voor traumaverwerking, nodig. Ach ja, misschien wel. Maar aan de andere kant: iedereen heeft wel iets om mee te dealen, hè?”
U noemde de warmte die u, toen u ziek was, ervoer in de gereformeerde gemeente van Nunspeet, waar u opgroeide. Na uw studententijd in Rotterdam koos u voor de hervormde gemeente in het centrum van die stad.
„Ja. Wat daarbij een rol speelde, was dat de prediking van ds. L.J. Geluk mijn hart raakte. Hij was als wijkpredikant verbonden aan De Samaritaan, een hervormde wijkgemeente in Rotterdam-Centrum. Na verschillende kerken bezocht te hebben, bedacht ik: waarom zou ik het verder weg zoeken als in deze kerk, die bij mij om de hoek staat, Gods Woord gebracht wordt?
Dat neemt niet weg dat ik het ook wel moeilijk vond om kerkelijk een andere keus te maken. In de gereformeerde gemeente van Nunspeet volgde ik de belijdeniscatechisatie bij ds. L. Blok en ging ik voor het eerst aan het avondmaal. Dat geeft natuurlijk een band. Door die gemeenschap ben ik ook gedragen toen ik zo ziek was. Ja, dan voelt weggaan een beetje als ondankbaarheid.”
Van christen in een dorp naar christen in een stad, maakt dat veel uit?
„Dat maakt, vind ik, amper verschil. Van een christen mag je verwachten dat-ie als een levende vis tegen de stroom in zwemt. Dat kan ook in een dorp lastig zijn. Ja, de getalsverhouding van christenen tegenover niet-christenen is in Rotterdam anders dan in Nunspeet. En hier zie je duidelijker dan op de Veluwe dat steeds meer Nederlanders het geloof de rug toekeren. Maar zulke dingen maken mij niet somber. De kracht van Gods Woord en de macht van Christus nemen in de loop van de tijd namelijk níét af. Ook al zie ik het soms niet, toch vertrouw ik op de belofte dat Christus Zijn gemeente zal bouwen, ook in onze tijd. Zo sta ik in het leven: met een stil vertrouwen, wachtend op God.”