Een college taalkunde, over thèta-rollen en onwelgevormde zinnen
Tweemaal koos ik een opleiding, beide keren viel de studie Nederlands af. Een overweging die daarbij een belangrijke rol speelde is nog onverminderd van kracht: ik moet er niet aan denken om voor de klas te staan. Al kun je met Nederlands natuurlijk ook een heel andere kant uit.
Taal is mooi en intrigerend. Dat vond ik op de lagere school al. Ik herinner me dat ik met een vriendinnetje in een schrift een lijstje bijhield van woorden met een dubbele betekenis. Daar probeerden we dan weer zinnen mee te maken. ”Toen moeder aan de was was, was daar ook een bij bij.”
Een ander spelletje waar we tijdens de les stiekem lol om hadden: een zo lang mogelijk woord bedenken dat je zowel van links naar rechts als van rechts naar links kunt lezen. Parterretrap. We dachten volgens mij dat we deze mogelijkheid van taal zelf hadden bedacht. Pas later ontdekte ik dat zo’n woord een palindroom heet.
Verdienen
Met de kennis van nu had het, gezien mijn jeugdige interesse in taal en een beroep waarin geschreven tekst al decennia de hoofdrol heeft, best voor de hand gelegen om na de middelbare school Nederlands te gaan studeren. Ik speelde wel met de gedachte, maar een realistische optie was het toen niet. Een zwaarwegende overweging daarbij was dat het docentschap mij als een nachtmerrie voorkwam: uur na uur tientallen ogen op je gericht, ordeproblemen, de hele dag (hard) praten om boven het geroezemoes uit te komen. En een baan in het onderwijs leek me na een studie Nederlands toch de meest voor de hand liggende vervolgstap. Ik koos voor een in die tijd nog driejarige hbo-opleiding. Snel aan het werk kunnen en zelf geld verdienen vond ik indertijd ook belangrijk.
Toen ik ruim tien jaar later alsnog aan een universitaire opleiding begon, was Nederlands wél een serieuze optie. Maar het werd rechten, opnieuw vanwege het voor mij niet aanlokkelijke beeld om als docent voor de klas te belanden. Maar het is altijd blijven kriebelen, omdat taal zo mooi is, en intrigerend.
Op een woensdagmorgen in mei maak ik na al die jaren dan toch voor het eerst een college Nederlands mee. Rond negen uur is de zaal aan de Kromme Nieuwegracht in Utrecht aardig vol gedruppeld. Ik mag aanschuiven bij een hoorcollege taalkunde van universitair docent dr. Eddy Ruys.
Voorafgaand aan het college had hij al uitgelegd dat ik geen monoloog van zijn kant moest verwachten. „Dergelijke traditionele hoorcolleges geef ik sinds de coronatijd niet meer. Omdat alles toen opeens online moest, heb ik mijn lessen zelf thuis opgenomen. Die virtuele hoorcolleges kunnen studenten op hun eigen tijd bekijken. Ik gebruik de hoorcolleges nu om samen met de studenten opdrachten waar ze in groepjes aan hebben gewerkt te bespreken.”
Dat is wat er deze morgen tussen negen uur en kwart voor elf gebeurt. Ruys stelt een vraag en werkt de opdracht vervolgens vliegensvlug, reagerend op opmerkingen uit de zaal, met zwarte stift op het whiteboard uit.
Op papier zien de zogenaamde vaardigheidsoefeningen die horen bij hoofdstuk 8 van het boek ”Syntaxis van het Nederlands” er niet al te ingewikkeld uit. Maar de uitwerking gaat me eerlijk gezegd voor het grootste deel boven de pet. Dat had ik ook wel verwacht. Taalkunde is een nogal technisch vak. En dat geldt volgens Ruys zeker voor het onderdeel waar de eerstejaarsstudenten zich dit semester mee bezighouden: syntaxis.
Boomstructuur
Bij de eerste vaardigheidsoefening moeten de studenten de onderliggende structuur van een aantal zinnen tekenen. Bijvoorbeeld: ”De student protesteerde.” Daarvoor moet worden bepaald uit welke woordgroepen een zin bestaat. ”De student” is zo’n woordgroep. Vervolgens noteert Ruys op het bord de boomstructuur van deze zinnen en gaat hij met de verschillende woordgroepen schuiven en puzzelen. Dat ziet er indrukwekkend en ook wel logisch uit, maar ik kan er helaas geen touw aan vastknopen.
Het besprokene doet me enigszins denken aan zinsontleding, waarbij je in een zin bijvoorbeeld het onderwerp en het lijdend voorwerp moet bepalen. Tijdens het college worden die termen niet gebruikt, maar gaat het over de actor- en de themarol in een zin. Ruys kan zich bij die vergelijking wel iets voorstellen. „Die vorm van zinsontleding stamt uit de negentiende eeuw; dat is sinds die tijd steeds van leerkracht op leerling doorgegeven. Generatieve taalkunde, zoals wij die doceren, dateert uit de jaren vijftig van de twintigste eeuw. Het doel daarvan is heel anders.”
Onwelgevormd
Wat generatieve taalkunde beoogt, is ontrafelen hoe taal vanbinnen in elkaar zit. Wat gebeurt er in het hoofd van mensen als ze zinnen vormen en uitspreken? Hoe werkt dat? Ligt daar wellicht een systeem aan ten grondslag?
Een voorbeeld. ”Paul probeerde te voeren de piranha’s” is in het Nederlands geen correcte zin. ”Paul probeerde de piranha’s te voeren” wél. In de terminologie van de generatieve taalkunde: de eerste zin is onwelgevormd, de tweede welgevormd. Iedereen die Nederlands als moedertaal heeft weet dat, daar hoef je niet voor te hebben gestudeerd. Maar hoe komt het dat iedereen die Nederlands spreekt ”Paul probeerde te voeren de piranha’s” afkeurt, terwijl een dergelijke constructie in Britse oren prima is (Paul attempted to feed the piranhas)?
Moedertaalkennis
Het uitgangspunt binnen de generatieve taalkunde is dat alle mensen met een interne grammatica geboren worden. Kinderen kunnen zich daardoor zonder er moeite voor te hoeven doen de taal van hun ouders of omgeving eigen maken. Waarna ze feilloos onderscheid maken tussen onwelgevormde en welgevormde zinnen, al hebben ze geen idee van de achterliggende regels. Een kenmerk van moedertaalkennis is juist dat het geen bewuste kennis is, staat te lezen in ”Plato’s probleem. Een inleiding in de generatieve taalkunde”: „Het dagelijks werk van een generatief taalkundige bestaat er daarom in dat hij een moedertaalspreker (bijvoorbeeld zichzelf) bepaalde woorden of zinnen voorlegt, de desbetreffende intuïties peilt, en vervolgens op grond daarvan die aanwezige kennis probeert te beschrijven.”
Bij de laatste vaardigheidsoefening die deze morgen aan bod komt moeten de studenten verklaren waarom een aantal korte zinnetjes onwelgevormd zijn. Bijvoorbeeld: ”Er verdween”, ”Hem verdween”, ”De koning werd verdwenen” en ”De koning werd op haar gerekend”.
Thèta-rollen
Ruys: „Iedereen die Nederlands als moedertaal heeft, voelt aan dat je dit zo niet kunt zeggen. Maar waarom is dat zo?” Bij de uitwerking vallen termen die ik wel enigszins herken uit het boek dat bij dit vak hoort en dat ik heb doorgebladerd, maar waarvan ik niet precies begrijp wat ze betekenen. Werkwoorden die twee thèta-rollen hebben. Zinnen die je niet passief kunt maken. Hoe Burzio’s generalisatie werkt.
Niettemin herken ik, naarmate het college vordert, een zekere logica in de gebruikte termen. En kan ik me best voorstellen dat hetgeen wordt behandeld, als ik er voldoende tijd in zou steken, me enigszins vertrouwd voor zou kunnen komen.
> rd.nl/zomerschool