Cardioloog Harriette Verwey (71): gedreven, met de wind onder haar vleugels
Ze wilde chirurg worden, maar Harriette Verwey (71) werd hartspecialist. Ze dacht terug te gaan naar Suriname, maar bleef in Nederland. Ze wilde weg uit Leiden, maar woont er nog steeds. Ze baarde geen kind, maar voelt zich bevoorrecht als ”oma Jet”. En als ze terugkijkt? „Dan is God altijd de Getrouwe geweest.”
Een timide, teruggetrokken Surinaams meisje groeide in Nederland uit tot een toonaangevende cardioloog. Specialist als het ging om harttransplantaties, later stimuleerde zij het gebruik van het permanente steunhart. Ze schudde de Nederlandse gezondheidszorg wakker door aandacht te vragen voor het vrouwenhart. En nu, vijf jaar na haar pensionering, is Harriette Verwey nog steeds een gewilde, gepassioneerde spreker. Over haar leven, over haar werk en over haar God. Steeds verbindt ze er lessen aan die ze zelf moest leren en anderen wil voorhouden. Passie, dat is volgens haar wat we nodig hebben. „Wees vooral jezelf en toon je betrouwbaar. Blijf in de eerste plaats mens, word daarna pas de dokter of de directeur, de politieman of de boekhouder. Wie in de richting van de zon loopt, heeft altijd de schaduw achter zich. Focus je dus op het licht, op je doel. En houd je schaduw achter je.” Het rolt er allemaal even ongedwongen uit.
Een onbeduidend steegje in Leiden, een poortje dat op elektronisch commando van Verwey opengaat. Een schemerige garage. Een oneffen pad leidt naar het licht. Een huis, deel van een eeuwenoud patriciërspand. Hoge kamers die ruimte genoeg bieden aan haar hartveroverende gulle lach.
Het is nauwelijks te geloven: u zegt een timide, verlegen meisje te zijn geweest.
„Ik heb geleerd ermee om te gaan. Maar het was zeker zo. Ik ben de tweede uit een gezin met acht kinderen. Hein was vijf jaar ouder, Phylles veertien jaar jonger. Een absoluut warm nest was het. Mijn vader werkte zich een slag in de rondte, en klom vanaf de laagste rang op tot hoofdinspecteur van politie. Eigenlijk wilde hij dokter worden, maar hij kwam uit een heel arm gezin. Ons hield hij voor dat met volharding alles te bereiken was. Toen ik veel jaren later arts was, cardioloog en bijna gepromoveerd, kwam hij naar Nederland op bezoek bij zijn kinderen.
Ik vroeg hem zich ook medisch te laten doorlichten. Toen het consult achter de rug was, vroeg mijn collega mij om hem op te halen. Ik liep de trap af in witte jas, met stethoscoop en naambordje. Zo had hij mij nog nooit gezien. Hij begon te huilen. „Mijn dochter is dokter, mijn dochter is dokter.” Mijn specialisme, mijn promotie, het telde niet mee voor hem. Ik was dokter. Waar hij van had gedroomd, had zijn dochter bereikt.”
Terug naar Paramaribo. Wie was uw moeder?
„Een stadse creool, een originele, creatieve vrouw met warmte om zich heen. We waren ondanks de goede baan van mijn vader arm. Maar we gingen nooit zonder eten naar bed. Moeder verbouwde haar eigen groenten, tomaten en pepers, hield wat kippen en naaide onze kleren uit de goedkoopste stofjes van de markt. Driemaal in het schoolseizoen had ik een nieuwe garderobe. En iedereen dacht dat we steenrijk waren. Vader eiste niet veel: „Ik ben tevreden met een pantalon, een paar schoenen en een overhemd. Als mijn kinderen het maar goed hebben.”
Zeker, vader en moeder waren gek op elkaar. Maar dat liet je in de Surinaamse cultuur van die tijd niet zo in uiterlijke dingen blijken. Ik heb hier in Nederland moeten leren knuffelen en mensen een arm geven. Ik ben daar niet in grootgebracht. Natuurlijk kregen we een aai over ons hoofd en je wist dat je er mocht zijn.
Na de geboorte van Phylles ging moeder op 43-jarige leeftijd studeren. Ze volgde de avondopleiding voor kleuterleidster en bracht het tot onderhoofd van een grote basisschool. ’s Middags drie uur vertrok ze uit huis en ik bleef met vijf jongens en een baby achter. Die moest ik in het gareel houden, zorgen dat ze zich wasten, hun avondeten opaten, op tijd naar bed gingen. Daarna kwam ik aan mijn eigen huiswerk toe. Ik vond het toen vervelend, ik kon nooit onbekommerd spelen. Maar het heeft me gevormd. Verantwoordelijkheid dragen, organiseren, zaken in goede banen leiden. Het maakte me tot de leider die ik later ben geworden.”
Wat bracht u tot de keuze om arts te worden?
„Een schoolenquête. Als 13-jarigen moesten we onze beroepskeuze opschrijven. De jongens wilden piloot of advocaat worden, de meisjes dokter. Ik had er nog nooit over nagedacht en schreef dus ook maar op: dokter. Toen moeder het hoorde, stuurde ze me met een gulden naar de bibliotheek. Dan kon ik wat boeken lenen over het werk van een dokter. Ik verslond ze, doktersromannetjes. Je werd er niet wijzer van, maar die sfeer stond me wel aan.
Ik was net 18 en zou geneeskunde gaan studeren. Omdat de Medische School in revisie was, sloot Suriname een overeenkomst met de Universiteit Leiden. Van 1968 tot 1972 zouden de Surinaamse studenten in Nederland les krijgen. In 1970 stapte ik, met zo’n dertig andere jongeren, op het vliegtuig naar Nederland. Zeker was ik opgewonden, maar dat duurde niet langer dan 24 uur. Ik kwam in een land dat ik niet kende, had geen vrienden of familie. En, het ergste: het was zo koud, ondanks dat het augustus was. Het was een verschrikkelijke, eenzame tijd. Ik miste mijn ouders en de warme geborgenheid van het gezin. Het voelde als lichamelijke pijn. Ik heb er jaren niet over willen praten. Het was te emotioneel. Je losgesneden te voelen van alles en iedereen, zelfs –voor mijn gevoel– van God.”
U kreeg een christelijke opvoeding?
„Mijn moeder was rooms-katholiek, mijn vader lid van de Evangelische Broeder Gemeente. Thuis hielden we ons aan de roomse gebruiken. Maar als compromis tussen vader en moeder zaten we als kinderen op een openbare school. Mijn moeder ging elke zondag naar de kerk. Ik vergezelde haar dan. Niet zozeer om de mis, maar het was zo’n twintig minuten lopen. Dan had ik mijn moeder voor mij alleen; heerlijk. Onderweg naar de kerk kwamen we langs een pinkstergemeente. Daar zag ik een paar schoolmaten. De week erna boog ik af naar die gemeente en mijn moeder ging door naar de rooms-katholieke kerk. Dat is zo gebleven. Moeder vond het best, vader vond het niks; hij moest niets van pinkstergelovigen hebben. Het paste niet in zijn denken en zijn grondbelevenis. Hij had nóg een bezwaar. De pinksterdiensten duurden veel langer dan de diensten in de roomse kerk. Ik moest dus ’s avonds alleen door donkere straatjes lopen. Maar hij zei ook niet: Ik kom je wel afhalen.
Ik had altijd een godsbesef, maar miste God niet. Dat veranderde. Er groeide een verlangen Hem te kennen en Hem te mogen dienen. Maar was ik daar wel geschikt voor? En hoe kon ik dan toch zo’n angst voor de dood hebben? Dat pendelen tussen wel en niet culmineerde in een buigen voor God, en een diep verlangen Hem te dienen. Dat is nooit veranderd, wel bestreden. Zo groeide de liefde van en voor God en het vertrouwen op Hem alleen; de angst ebde weg.”
Leiden, 1970, desolate eenzaamheid, en verlaten door God?
„Zo voelde het, zo was het ook, maar toch niet helemaal. Later zag ik dat het een leerweg was om mijn vertrouwen alleen op God te stellen. Je voelt je teruggeworpen op jezelf. Maar je wordt teruggeworpen op God. Ik vond kerkelijk onderdak in een kleine pinkstergemeente, boven een garage. Een warme deken was het. Bij een Surinaamse familie uit de gemeente was ik kind aan huis. Maar ook werd ik door een ouder echtpaar uitgenodigd voor de maaltijd. De man had een maagkwaal en at alleen rijst met bruine suiker. Maar speciaal voor mij had hij bij de slager nasi gekocht. Het was niet te vergelijken met de nasi thuis. Maar ik proefde er de liefde in. De warmte van die eenvoudige mensen, de liefde waarmee ze hielpen, maar ook het gebed voor elkaar: het was voor mij de wind onder mijn vleugels.
Op 1 januari 1971 werd ik geacht zelfstandig te wonen en kwam ik in een groot studentenhuis in het Jan de Laterehofje terecht. Hoewel ik onafhankelijk was geworden, bleef ik straatarm. De studiebeurs uit Suriname was nauwelijks voldoende om van te leven. Iedere vrije minuut werkte ik. Bloembollen pellen, koek inpakken, borden wassen, zeg het maar of ik heb het gedaan. De hele zomervakantie werken als hulp in het Academisch Ziekenhuis Leiden. Zo scharrelde je het geld voor college en boeken bij elkaar. Ik haalde alle tentamens en liep geen studieachterstand op.”
Waarom keerde u niet terug naar Suriname?
„Na twee jaar zou onze groep terugkeren naar Suriname. De meesten deden dat ook. Ik was hier inmiddels zo gewend en zo bekwaam geworden mijn eigen zaken te regelen, dat ik liever in Nederland bleef om mijn studie af te maken. Ik wilde chirurg worden, maar verloor deze interesse omdat ik het contact met patiënten te vluchtig vond. Cardiologie, dat moest het worden. Het vraagt directe actie, maar bijna altijd geldt: eenmaal hartpatiënt is altijd hartpatiënt. Dus ontstaat er een langduriger relatie. Dan mag je als arts, als mens, mee oplopen met een ander mens. Ik kreeg een specialisatieplaats in Leiden. Maar mijn herinneringen aan Leiden, juist in de eerste tijd, waren zo negatief. Ik solliciteerde ook in Amsterdam en werd daar, na allerlei vertragingen, aangenomen. Toen vond ik het niet meer correct om prof. B. Buis in Leiden op het laatste moment af te bellen. Het werd dus toch, als een besturing van God, Leiden. Ik kreeg er de naam door betrouwbaar te zijn. Als zij iets belooft, doet ze het, zeiden mensen. Zegt ze nee, dan hoef je het niet nog een keer te proberen.”
Tijdens uw opleiding stierf uw moeder in Suriname op 59-jarige leeftijd. Dat moet aangrijpend zijn geweest.
„Het was een dieptepunt in mijn leven. Mijn moeder, aan wie ik me zo verbonden wist. De ene week had ik haar aan de telefoon, de week erna ontving ik een telegram. Zij had een hersenbloeding gehad en ik moest direct naar Suriname komen. Het duurde bijna een week voor er een plek op een vlucht was.
Toen ik na een reis vol stress in het ziekenhuis kwam, was ik heel onzeker hoe ik mijn moeder zou aantreffen. Op de gang vroeg ik een verpleegster en arts waar mevrouw Verwey lag. De arts draaide zich naar mij om, wist dat ik een collega was en begon het hele medische dossier met mij door te nemen, inclusief de slechte prognose. Hij zag mij alleen als arts, niet als een kind dat weet haar moeder te gaan verliezen. Ik wankelde tegen de muur en wilde maar één ding: mijn moeder zien. Later heb ik mij voorgenomen nooit zo’n dokter te willen worden. Eerst moet je invoelend mens zijn, daarna pas dokter.”
Uw medische carrière nam een hoge vlucht. Was het door uw passie?
„Zeker, ook. Ik was gedreven om mensen beter te maken. Ik kan nauwelijks uitleggen welke vreugde je ervaart als mensen horizontaal het ziekenhuis binnenkomen en het verticaal verlaten. De blijdschap dat iemand wordt teruggegeven aan zijn familie. Het is de opdracht die God mij gegeven heeft. Hij heeft niet uit de hemel gebulderd, Hij heeft geen briefje gestuurd, maar tot in het diepst van mijn hart wist ik: hier ben ik voor geroepen. En ik moet het doen met alles wat in mij is. Met een diepe passie en liefde om het voor God te mogen doen.
Toen ik nog werkte, stond ik om zes uur op en begon met God te danken dat ik gezond wakker mocht worden. Dan ging ik lezen en bidden; alles aan God vertellen. Mijn agenda bespreken met God, noem ik het. Waren er moeilijke dingen, dan las ik Psalm 27: „De Heer is mijn Licht en mijn Heil, voor wie zou ik bevreesd zijn?” Ook het vijfde vers heeft voor mij bijzondere betekenis gekregen. Als God mij bewaart in Zijn tent, waarvan niemand weet waar dat is, wie doet mij dan wat? Als je alles deelt met God, geeft dat rust. Hij weet waar ik voor kom te staan.”
Maar hoe kunt u daar toch zo zeker van zijn?
„Omdat God doet wat Hij belooft. Ongetwijfeld. Vanaf de dag van mijn bekering, zoals wij dat in pinksterkringen noemen, heb ik ervaren dat Hij altijd de Getrouwe is. Maar natuurlijk ook het werk van Jezus. Een van mijn lievelingsliederen is ”Het ruwhouten kruis”. Bij mijn doop en opkomen uit het water zong de gemeente dat en ik wist het mijn leven lang: „Want dat kruis –Jezus dus– droeg de straf, nam de schuld van mij af, ’t werd de toegang voor mij tot Gods troon.” Hij heeft het gedaan en ik mag eruit leven.
En tsja, Pinksteren, het werk van de Geest, Die altijd leidt. In heel moeilijke dilemma’s in mijn werk, als een patiënt je aankijkt met een schreeuw om hulp, kreeg ik weleens een briljante inval. Zou dat niet onder die leiding horen?
Toen ik als angstige, eenzame student op mijn kamertje zat, toen was Hij daar. Bij het overlijden van mijn moeder en ook van mijn vader –beiden overleden door medische fouten– droeg Hij me. Ik was verloofd en stond op het punt om te trouwen. Drie weken daarvoor heb ik het huwelijk afgeblazen. Het leven van die man was één grote leugen. Maar God greep in. Hij was er altijd. Ook op de momenten dat ik eigenwijs de andere kant uitkeek. Dat ik dacht dat ik het beter kon overzien. Maar Hij was er, als een fundament onder mijn leven en het geloof in Hem is het anker in mijn leven geweest.
Ik ben nu 71 en voel mij bevoorrecht; ik ben geliefd en bemind. Door mensen om mij heen en door God. Bevoorrecht vanwege alles wat achter me ligt en vanwege wat nog komt. Nee, angst voor de dood heb ik niet meer. Ook dan zal Hij er zijn. Wel vraag ik –Hij is Vader en ik mag alles bespreken– of ik niet hoef te lijden.
Tegelijk wil ik nog zo veel dingen doen. Ik heb mijn broers en zusje, hun kinderen noemen mij tante Jet. Voor hun kleinkinderen heet ik oma Jet. Nooit kinderen gebaard en ik ben toch oma. Dat is toch fantastisch!”