Wie naar het leven van dr. Joop Stolk (78) kijkt, ziet een succesvolle pedagoog die veel betekende voor onderwijs, onderzoek en gereformeerde gezindte. Maar er is ook een andere kant, van psychische zwakte en kwetsbaarheid. „Ik heb leren zien dat Gods kracht in zwakheid wordt volbracht.”
Hij ontvangt –op sokken– in zijn ruime huis aan de rand van Lutjegast, Groningen. „Mijn vrouw en ik zijn hier in 2007 naartoe verhuisd vanuit Mijdrecht. We lieten de Randstad graag achter ons.” Ze waren slechts één keer eerder in Groningen geweest. Maar toen zoon Pieter voorstelde dat ze naast diens huis in Lutjegast een woning zouden laten bouwen, hoefden de Stolken niet lang na te denken. De rust en ruimte van het Groninger land ervaren ze als weldadig, de noorderlingen als toegankelijk en behulpzaam.
In de ruime hal wijst dr. Stolk op een gangetje met aan weerszijden rijen boeken. „Hier staan ze op een plek waar de zon niet komt. Vergeelde boeken, dat vind ik zo erg.”
In de huiskamer staan de echte oude werkjes, op de schoorsteenmantel, en verderop nog een rij. „Ik houd van geschiedenis en theologie. Hier, een prachtige uitgave van de ”Gedachten” van Pascal. Daar geniet ik van.”
Bij Stolk, voorheen universitair hoofddocent orthopedagogiek aan de VU en auteur van vele boeken over christelijke opvoeding, is half oktober spierreuma geconstateerd. Die aandoening zorgt voor heftige pijn, op allerlei plekken. Met medicijnen wordt de pijn onderdrukt, maar dat gaat wel gepaard met vervelende bijwerkingen en stemmingswisselingen. Hoe hij eronder is? „Mijn vrouw zegt: „Je reageert er zo koel op.” Ik maak me er inderdaad niet zo druk om. Zelfs toen ik plotseling met de ambulance naar het ziekenhuis in Groningen moest, was ik niet geschrokken. Als het om mijn lichamelijke gezondheid gaat ben ik inderdaad een koele kikker.”
Waar houdt u zich zoal mee bezig?
„Ik kan het schrijven niet laten. Ik werk bijvoorbeeld momenteel met anderen aan een uitgave over suïcide. Juist vanmorgen heb ik het hoofdstuk over suïcide bij kinderen van 6 tot 12 afgerond. Dat zijn ernstige en heftige onderwerpen. Maar die hebben mijn hart.
Wat ik verder doe? Ik zou van mijn vrouw meer moeten wandelen. Het landschap is hier prachtig. Maar ik zit veel te lezen. Onder andere geschiedenis heeft mijn grote interesse. Ik ben twee jaar geleden zelfs de studie geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen gestart. Heerlijk, weer in de bankjes zitten. Het collegegeld werd echter ineens vier keer zo duur, dus ik ben er recent weer mee gestopt.
Verder geven we catechisatie aan onze twee kleinzoons die hiernaast wonen. Dat was een vraag van de kerkenraad van onze gemeente, omdat we tamelijk ver van de kerk wonen. Zodoende geeft mijn vrouw de jongste van 15 catechisatie, en ik de oudste van 18. Dan zitten we samen een uur op mijn studeerkamer. Heerlijk om te doen. In de jaren dat ik aan de VU werkte, vlakte alles geestelijk gezien steeds meer af; ik kon eigenlijk nog maar weinig over het geloof delen met collega’s en studenten. En hier zit ik met een jongere die echte belangstelling heeft voor de Bijbel. Zo mooi, om kinderen dingen te laten ontdekken. Daar geniet ik enorm van.”
U bent veel bezig geweest met opvoeding en gezin. Hoe was u zelf in uw jeugd? Hoe zag de jonge Joop van zeventig jaar geleden eruit?
„Ik heb juist de afgelopen tijd mijn levensgeschiedenis opgeschreven. Daarbij is ook mijn jeugd weer helemaal langsgekomen. Hoe ik als jochie van 8 was? Dan zie ik een eenzaam kind voor me. Ik was een nakomertje en paste niet zo in het gezin. Het was een milieu van doeners. M’n vader zat in de handel van metaal van gesloopte schepen. Het is onder leiding van mijn oudste broer een succesvol, internationaal recyclingbedrijf geworden; het bestaat nog steeds. Ik had heel andere interesses en behoeften. Ik was stil, teruggetrokken, gevoelig, moeilijk toegankelijk. Ik wil in liefde aan mijn ouders terugdenken, dat is ook onze Bijbelse opdracht, maar feit is wel dat ik heel eenzaam ben geweest. In die tijd was er ook weinig sensitiviteit voor zulke kinderen, denk ik. Complimenten geven was er niet bij. Heel kenmerkend: de eerste keer dat mijn vader zei dat hij trots op me was, was toen ik promoveerde aan de VU. Toen kwam hij op mijn terrein en zag hij waar ik mee bezig was. Ik was toen 37! Dat zegt wel wat.”
U maakt er geen geheim van dat u vanaf uw 15e depressieve periodes kent.
„Op de middelbare school ben ik heel erg gepest. Geslagen, geschopt, gekleineerd. Ik wachtte dan op de wc tot iedereen weg was. Ik ben toen zo gestrest geraakt, dat ik een chronische depressie heb ontwikkeld. Sindsdien is dat iets wat zo’n drie keer per jaar voor een periode van drie weken terugkomt. Twee keer ben ik opgenomen geweest. De eerste keer toen ik voor het eerst vader was geworden. De tweede keer toen we in Mijdrecht van kerk veranderden, van gereformeerd naar christelijk gereformeerd.”
U ging na de middelbare school niet de metaalhandel in, maar koos voor het onderwijs. Waarom?
„Op de hbs redde ik het niet; ik wilde er weg. Wat dan? Het mooiste leek me het onderwijs. Ik wilde wat betekenen voor kwetsbare kinderen die een zwaar leven hebben. Zo kwam ik op de kweekschool in Dordrecht terecht. En daar knapte ik helemaal op. Tijdens de stage merkte ik dat dit was wat ik kon. Dat gaf me zelfvertrouwen.
Na de kweekschool heb ik een blauwe maandag theologie gestudeerd, in Kampen. Maar ik kwam erachter dat ik geen roeping voor predikant had. In die tijd had ik het psychisch heel zwaar. Er was een moment dat ik ’s nachts op de IJsselkade liep en van plan was er een einde aan te maken. Maar, heel bijzonder: het was alsof ik een hand op me voelde die me tegenhield. Ik geloof vast dat het een engel van de Heere was.”
Welke rol speelde het geloof in die tijd voor u?
„Als gezin waren we lid van de Gereformeerde Kerken. Het geloof was vooral iets van het verstand, iets wat je deed. Hoewel mijn moeder uit een wat meer bevindelijke kring kwam. Ik weet nog dat ze uit de Bijbel las: „Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten”, en dat ze huilde. Ik was 10 jaar. Onvergetelijk, omdat ik merkte: ze houdt van de Heere. Mijn moeder had ook last van depressies, dat schiep een lotsverbondenheid.
Zelf ben ik lang bezig geweest met wat ik allemaal moest doen voor God: meer lezen, meer aan God denken, heel wettisch. Pas later leerde ik begrijpen dat het behoud alleen ligt in de Heere Jezus en Zijn offer. Dat was na mijn eerste opname in een kliniek. Ik was 30, mijn leven lag in duigen. Toen zag ik dat je met de nadruk op wat wij allemaal moeten doen, bedrogen uitkomt. Alleen het zaligmakend geloof in de Heere Jezus zorgt ervoor dat de kramp eraf gaat. Dan komen onze werken vanzelf. Heel bevrijdend.”
U stopte in Kampen, en even later studeerde u aan de VU. Hoe ging dat?
„Na de periode in Kampen solliciteerde ik op een school in Zuid-Beijerland. Zes maanden heb ik voor de klas gestaan, in wat nu groep 4 is. In dat jaar kreeg een jongetje in mijn klas kanker en overleed. Heel moeilijk, om daar als leerkracht mee om te gaan. Je moet de kinderen begeleiden in zo’n proces. Tegelijk moet je zelf overeind blijven, terwijl het je ook diep raakt.
In die tijd groeide het verlangen om toch weer te gaan studeren, nu kinderpsychologie en pedagogiek. Ik had dezelfde motivatie als toen ik naar de kweekschool ging: ik wilde kwetsbare kinderen helpen. Ik had dan ook niet het idee dat ik de kinderen in Zuid-Beijerland in de steek liet. Ik dacht: ik kom bij jullie terug, maar dan op een andere manier.”
Hoe ervoer u de studie in Amsterdam?
„Toen ik mijn vader vroeg of ik in Amsterdam mocht gaan studeren, wilde hij weten hoe lang de studie duurde. Zes jaar stond ervoor. Zes jaar dan, en geen dag langer, was zijn reactie. Dat was een goede stok achter de deur.” Met een glimlach: „De stok van een zakenman.
Ik was daar nog steeds een eenling, had geen vrienden, ging niet naar de studentenvereniging. Wel was ik lid van de Bijbelstudievereniging Ichthus. Daar kwam ik in aanraking met een meer gevoelsmatige geloofsbeleving.
Dat sloot aan bij wat ik in mijn hbs-periode had meegemaakt. Toen ik op een dieptepunt zat, ving een Indonesische vrouw mij op. Ze zei: „Joop, jij bent niet gelukkig.” Dat had ze goed gezien. Ze nam me mee naar huiskamerbijeenkomsten waar heel warm over het geloof in de Heere Jezus werd gesproken. Op enig moment kwam de vraag van de leiding of ik me niet wilde laten dopen. Maar dat wilde ik per se niet. Dat was al aan het begin van mijn leven gebeurd. Bij mijn doop had de naam Johannes geklonken: God is genadig. Ik voelde heel diep: de Heere had mijn leven gewild. Nog steeds betekent de doop, als teken van Gods verbond, veel voor mij.”
Na uw studie bleef u aan de VU werken. Hoe ging dat?
„De ene dag deed ik doctoraalexamen, precies na zes jaar, de andere dag kreeg ik de aanstelling tot wetenschappelijk medewerker. Heel bijzonder. Tijdens mijn stage had ik in de kinderpsychiatrie gewerkt. Nu moest ik onderzoek doen naar de interacties in gezinnen met verstandelijk gehandicapte kinderen. Dat vond ik het mooiste: wetenschap in de praktijk.
Ik heb heel veel met die ouders opgetrokken. Gezien wat het met ze doet als ze de zorg krijgen voor bijvoorbeeld een zwaar gehandicapt kind dat alleen maar kan liggen en niet kan praten. Dat heel kwetsbare leven, daar ging mijn hart naar uit. En naar die ouders, die worstelen met zingevingsvragen. Ik heb toen ook vaak gedacht: o Heere, zo is dus de wereld geworden na de zondeval. Wat is het duidelijk dat we een Verlosser nodig hebben. Maar die Verlosser is er ook!”
U was, met uw eigen kwetsbare achtergrond, precies op de goede plek.
„Precies, ik kon er mijn hart helemaal in kwijt. Toen ik voor het werk naar Zuid-Afrika moest, kreeg dat nog een verdieping. We gaven daar bijscholing aan leerkrachten die in de townships werkten. Onvoorstelbaar wat je dan ziet aan armoede, ellende, uitbuiting, misbruik. Hoe kwetsbaar die kinderen zijn. Later, na mijn pensioen, ben ik voor Woord en Daad ook meermalen met een collega in Sierra Leone en Ethiopië geweest, en één keer in Guatemala. Al die bezoeken hebben diepe indruk op me gemaakt. Ik zal nooit vergeten hoe een jongetje in Zuid-Afrika op mijn rug kroop en zich aan me vastklampte. Hij wilde me niet meer loslaten.”
Ondertussen werd u in Nederland de eerste reformatorische pedagoog.
„Zo zou ik het zelf niet zeggen. Ik was ook geen theoretisch pedagoog; ik deed empirisch onderzoek. Wel is het zo dat het in die tijd, begin jaren 90, nieuw was dat uitgeverij Groen boekjes over christelijke opvoeding wilde uitgeven voor de gereformeerde gezindte. De uitgever kwam met die vraag bij mij en bij enkele andere auteurs. Vervolgens krijg je een naam en ga je overal lezingen geven: zelfs bij scholen van de Gereformeerde Gemeenten in Nederland. Een docent van de VU! Ik heb het heel bijzonder gevonden dat ik overal gevraagd werd.”
Met emotie: „Aan de buitenkant was ik de succesvolle universitair hoofddocent, zelfs ridder in de Orde van Oranje-Nassau. Maar er was ook een andere kant, de binnenkant. Een heel kwetsbaar mens die kampte met grote psychische moeiten. In die tijd is het woord uit 2 Korinthe 12:9 veel voor me gaan betekenen: „Mijn genade is u genoeg; want Mijn kracht wordt in zwakheid volbracht.” Hoe was mijn leven verlopen als ik die zwakte niet had gehad? Was ik dan de succesvolle zakenman geworden? Die kwetsbaarheid en die depressies: ze zijn geen straf, maar ik leerde ze zien als genadegaven. Ze hebben me sensitief gemaakt en afhankelijk. Alsof God tegen me zei: „Joop, jij bent zwak. Maar er is hoop voor jou: Ik ben machtig. Mijn genade is genoeg voor jou.” Achteraf zeg ik, nu ik 78 ben geworden: Het is goed voor mij verdrukt te zijn geweest.”
Nog steeds kent u sombere periodes.
„Soms loop ik heel erg in het donker. Maar het maakt me niet meer opstandig, ik kan het gelaten overgeven. Inmiddels heb ik veel ervaring. Je weet dat het weer overgaat. God is getrouw. Vroeger in Amsterdam pakte ik na zo’n periode de fiets en ging de stad door: de grachten langs, het Vondelpark in. En dan kon ik zo verschrikkelijk blij zijn: zo kan het leven ook zijn! Na het donker kun je het temeer waarderen dat de zon schijnt. Nu heb ik dat nog: dat ik zo ontroerd kan worden door kleine dingen, of door de kleinkinderen. Na een depressie is het leven zo mooi, met God.”
Hoe kijkt u naar de toekomst?
„Ik ben niet bezig met wat ik allemaal nog wil; we nemen het leven zoals het is. Wel denk ik vaak aan het sterven. Laatst, bij ons 50-jarig huwelijksjubileum, hebben we nagedacht over het testament en de begrafenis. En als ik hier in huis rondkijk, denk ik best vaak: wie zou hier over tien jaar rondlopen, als ik er niet meer ben? Terugkijkend zie ik niet een succesvolle universitair hoofddocent aan de VU. Maar een kwetsbaar kind van God dat een wonderlijk leven heeft gehad. Vooruitkijkend is er de hoop en de zekerheid dat ik voor Gods troon vrijgesproken zal worden.
Maar tegelijk hoop ik dat we nog een paar jaar krijgen met onze kinderen en kleinkinderen, om onze liefde uit te delen. Die is er in overvloed. Als ik ’s avonds tot rust kom, denk ik vaak: Dank U, Heere, voor alles in mijn leven. En wat er nog komt, is ook in Uw hand.”