Journaliste Jacqueline Oskamp luidt de noodklok: ons nationale muziekgeheugen wordt ernstig bedreigd. Toonaangevende muziekarchieven zijn sinds 2013 „weggestopt in de bezemkast.” Bij een volgende bezuinigingsronde kunnen die kilometers muziek zomaar met Van Gansewinkel worden meegegeven.
Jacqueline Oskamp (53) heeft een scherpe pen. In haar boek ”Opslaan en vernietigen”, dat vorige week tijdens een symposium in Den Haag werd gepresenteerd, stelt ze onomwonden het „afbraakbeleid van een onbehouwen staatssecretaris” aan de kaak. Die staatssecretaris is de VVD’er Zijlstra, het afbraakbeleid betreft het „bezuinigingsdrama” dat zich in 2012 en 2013 in de kunstwereld heeft voltrokken.
Zijlstra, nu minister van Buitenlandse Zaken maar in het kabinet-Rutte I staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), kondigde in 2011 drastische bezuinigingen op de kunsten aan. Met „desastreuze gevolgen voor de muziekwereld”, aldus Oskamp. „De hedendaagse muziek is teruggesnoeid tot een plantje dat ternauwernood kan overleven.”
Protesten waren er zes jaar geleden zeker. Die kwamen vooral van ensembles die moesten worden opgeheven, musici die werkloos zouden worden en componisten die zich benadeeld voelden. De roep over het wegbezuinigen van drie beeldbepalende muziekarchieven is in al dat geraas echter verloren gegaan, betoogt Oskamp.
Sterfhuisconstructie
Het gaat concreet over het Nederlands Muziek Instituut (NMI) in Den Haag, de bibliotheek van het Muziekcentrum van de Omroep (MCO) in Hilversum, en de documentatie van het voormalige Muziek Centrum Nederland (MCN) in Amsterdam.
Stuk voor stuk waardevolle collecties waarin kilometers „muzikaal geheugen” van Nederland ligt opgeslagen. Het NMI telde in 2013 bijvoorbeeld onder andere 650 nalatenschappen, 200.000 brieven en 75.000 muziekhandschriften. De bibliotheek van het MCO bevat een collectie van 5 kilometer bladmuziek die „de hele muziekgeschiedenis van middeleeuwen tot heden” omspant, aldus Oskamp.
Deze archieven zijn vier jaar na het „rampjaar 2013” nog niet verdwenen. Maar de perspectieven voor de collecties zijn niet rooskleurig, zegt de auteur. De bibliotheek van het MCO staat er het slechtst voor. De 5 kilometer bladmuziek bevindt zich nog in de catacomben van het MCO-gebouw aan de Heuvellaan in Hilversum, tot het moment dat er een nieuwe bestemming voor het pand gevonden wordt. Oskamp: „Daarna wacht onherroepelijk een zeemansgraf.”
Het NMI en het MCN-archief hebben een nieuw onderkomen gekregen. Het NMI, dat sinds 2001 was ondergebracht in de Koninklijke Bibliotheek, verhuisde naar het Haags Gemeentearchief. En het MCN-archief is inmiddels in handen van de Universiteit van Amsterdam (UvA).
Punt is echter volgens Oskamp dat ook die laatste twee „in de marge zijn gedrukt” en „bij een volgende bezuinigingsronde over het randje zullen kieperen.” Beide instellingen hebben volgens haar nauwelijks mankracht om de bestaande collectie op orde te houden, laat staan om nieuw materiaal te ontsluiten. Bovendien zijn de collecties zo onzichtbaar geworden „dat alleen de volhardende professional de weg ernaartoe nog weet te vinden.” Als de archieven in een volgende ronde worden beoordeeld op bezoekersaantallen, „zal de uitkomst fataal zijn”, aldus de auteur. „Deze zogenaamde oplossing lijkt een sterfhuisconstructie.”
T-shirts
Tijdens het symposium in de openbare bibliotheek in Den Haag waar ”Opslaan en vernietigen” vorige week vrijdag werd gepresenteerd, oogst Oskamp eigenlijk alleen maar bijval. De ene na de andere spreker benadrukt tijdens de drukbezochte middag het belang van muziekarchieven.
Docent en onderzoekster dr. Loes Rusch van de UvA vertelt bijvoorbeeld het verhaal van het Nederlands Jazz Archief (NJA) in Amsterdam. Voor haar studie over hoe de jazz in de jaren 60 vanuit Amerika overwaaide naar Nederland was deze collectie van onschatbare waarde.
Dan gaat het niet alleen over partituren en cassettebandjes, maar even goed om petjes, buttons, T-shirts en aanplakbiljetten voor het North Sea Jazz Festival. „Dus om de vraag wat er met jazz gebeurt als de muziek na het festival ophoudt”, aldus Rusch. Daarbij vraagt ze aandacht voor de mensen van de archieven. „Die zijn zo ontzettend belangrijk. Als onderzoeker weet je niet wat je niet weet. De beheerders zijn daar vaak wel van op de hoogte.”
Herontdekking
Dr. Frits Zwart, directeur van het NMI, laat met voorbeelden de relevantie van de muziekarchieven zien. Zo werd de Duits-Nederlandse componist Julius Röntgen (1855-1932) na 2002 herontdekt omdat onderzoekers zijn manuscripten vonden. Inmiddels wordt die muziek uitgegeven en op cd gezet. „Het is dus fijn dat de muziek die op herontdekking wacht, jarenlang bewaard wordt”, aldus Zwart.
De bron is volgens hem nog lang niet opgedroogd. Het werk van een in de Tweede Wereldoorlog omgekomen componist als Dick Kattenburg of van de in 1949 overleden Joodse Rosy Wertheim: niemand heeft sindsdien meer iets van die muziek gehoord, aldus de NMI-directeur. „Dit oeuvre betekent een verruiming van het repertoire en komt de veelkleurigheid van de programmering ten goede.”
Archieven kunnen volgens Zwart ook nieuw licht werpen op iemands verleden. Hij zegt er bijvoorbeeld van overtuigd te zijn dat bestudering van de stukken rond componist Henk Badings, in de Tweede Wereldoorlog directeur van het Haags conservatorium en lid van de Nederlandsche Kultuurraad, nieuwe inzichten zullen opleveren. „Hij was heldhaftiger dan menigeen destijds.” Een andere kijk op Badings zou wellicht een rehabilitatie kunnen betekenen van deze „zeldzaam belangrijke componist”, aldus Zwart.
Hij benadrukt dat de archieven ook van belang zijn voor de uitvoeringspraktijk. Dirigent Johannes Leertouwer put bijvoorbeeld voor zijn concerten uit de geannoteerde partituren van componist Willem Mengelberg. „Muziek van vandaag is morgen geschiedenis”, stelt Zwart meermalen.
Verbannen
De 77-jarige componist Daan Manneke laat vanuit zijn persoonlijke situatie zien wat het betekent als verdwenen muziek tevoorschijn komt.
Vanaf 1960 is Manneke een tijd lang organist van de Grote of Sint-Gertrudiskerk in Bergen op Zoom. Daar bevindt zich dan een orgel van de 18e-eeuwse bouwer Delhaye. Geïnspireerd door het instrument schrijft Manneke in 1962 een ”Chronique pour Orgue”. Echter, het manuscript verdwijnt. Bovendien gaat het orgel van Delhaye in 1972 door kerkbrand verloren. „Daardoor had ik dit stuk verbannen uit mijn historie.”
Als in de jaren 80 de kerk wordt gerestaureerd, komen mensen met het verhaal over het oude orgel. Er wordt gezocht naar opnamen van het instrument, en die blijken er bij de NCRV te zijn: Daan Manneke speelt in augustus 1966 een deeltje uit zijn ”Chronique pour Orgue” op het Delhayeorgel. De componist laat een fragment horen. „Drie dingen kwamen tevoorschijn”, aldus Manneke. „Hoe ik orgel speelde in die tijd, hoe ik componeerde, en hoe het orgel klonk.”
Maar het verhaal gaat verder. Op enig moment vindt Manneke bij een hoogbejaarde zus in de kelder een koffer met materiaal uit de jaren 60. „Ik was daar lange tijd niet meer in geïnteresseerd.” In die koffer blijkt het orgelstuk te zitten. Een manuscript, met potlood geschreven, laat Manneke zien.
Het blijkt dat hij destijds alle deeltjes van de ”Chronique” namen heeft gegeven die hij ontleende aan het werk van de Vlaamse dichter Guido Gezelle. „In het orthodoxe milieu waarin ik opgroeide waren de psalmen eigenlijk de enige poëzie. Maar er was één uitzondering: Gezelle. Voor diens wonderbaarlijke mystiek hadden mijn ouders een voorliefde. Heel veel gedichten kan ik nog opzeggen.”
Inmiddels is het hervonden stuk van Manneke uitgegeven en opgenomen. Er verscheen zelfs een versie voor saxofoonkwartet.
Manneke: „Door de vondst van dat handschrift zag ik iets van mijn historie. Ik werd nieuwsgierig. Ik kan nu terugkijken naar de geschiedenis.” Dit is erfgoed in het klein, aldus de componist. „Daar moeten we zuinig op zijn. Want voor we het weten is het er morgen niet meer.”
Lichtpuntjes
Oskamp analyseert bij de presentatie van haar boek wat de reden kan zijn dat de politiek zich zo weinig verantwoordelijk voelt voor het muzikale erfgoed in Nederland. In de maatschappij wordt blijkbaar „functioneel geheugen”, dat direct toepasbaar is, belangrijk gevonden, maar „opslaggeheugen” niet.
Verder ziet ze oorzaken in de idealen van de sociaal-democratie (het is bevoogdende bemoeizucht als de overheid bepaalde kunstsectoren steunt), in het neoliberalisme (waarom moet de belastingbetaler bijdragen aan iets waar niemand op zit te wachten) en in het toverwoord digitalisering (weg met die dure archieven, digitaal is veel goedkoper).
De essentie van het probleem is volgens Oskamp echter dat klassieke muziek in de beeldvorming niet bijdraagt aan onze nationale identiteit. „Aan monumentenzorg en archeologie geeft de overheid wel, maar door het muzikale erfgoed zet ze een dikke streep. Klassieke muziek heeft een imagoprobleem, ze is niet iets om trots op te zijn.”
De auteur wil niet alleen somberen. Ze ziet ook lichtpuntjes. Onder minister Bussemaker was er in het vorige kabinet weer aandacht voor het muziekonderwijs. En in de politiek is volgens haar ook weer enig bewustzijn te bespeuren dat er in 2011 wel erg drastisch in ingegrepen. De gemeente Den Haag, die het NMI heeft gered –„helaas in afgeslankte vorm qua bemensing”– noemt ze met ere.
Ze is al een „alarmist” genoemd. „Dat beschouw ik als geuzennaam.” Maar ze heeft geen actieplan. Wel wil ze bewustwording op gang brengen. „Zodat archieven die ooit bloeiende instituten waren, behouden blijven en worden uitgebouwd. De tijd is rijp om de krachten te bundelen.”
”Opslaan en vernietigen. Muziekarchieven bedreigd”, Jacqueline Oskamp; uitg. Ambo|Anthos, Amsterdam, 2017; ISBN 978 90 263 3527 3; 159 blz.; € 20,-.