Kerk & religie

Letterlijke tekst overdenking dominee C. ter Linden

Hieronder volgt de letterlijke tekst van de overdenking van dominee C. ter Linden tijdens de uitvaartplechtigheid voor prins Bernhard in de Nieuwe Kerk te Delft.

ANP
11 December 2004 15:35Gewijzigd op 14 November 2020 01:59

Eind vorig jaar, na een aantal gesprekken met de prins, zocht ik in overleg met hem een aantal mensen op uit zijn naaste vriendenkring, zodat ik mij een breder beeld van hem kon vormen. Toen ik achter die afspraken enige vaart zette, zei een van hen: „Haast u zich niet, hoor, die man overleeft ons allemaal!” Een paar jaar daarvoor had de prins een zware operatie ondergaan, waarvan de arts achteraf zei dat het geen dag langer had moeten duren. „Dan had ik”, zei de prins, „het niet overleefd. Mijn moeder zei altijd: Jij hebt een engeltje op je hoofd.”

Dat engeltje heeft zijn werk dan wel heel goed gedaan. Het heeft hem in de jaren dertig bij een ernstig auto-ongeluk voor de dood behoed, het is met hem meegevlogen op talrijke vluchten in de oorlog en daarna. Het moet naast hem hebben gezeten in zijn Ford of zijn Ferrari en af en toe stiekem op de rem hebben getrapt. Het heeft hem door talrijke operaties heen geholpen en over hem gewaakt. En nu wacht het in de nok van deze kerk om hem samen met ons vaarwel te zeggen. Het engeltje heeft het zwaar gehad, vanaf die keer dat de prins als tweejarig kind in hevige ademnood raakte. En de kleine Bernhard had het toen ook niet gered zonder die andere engel, die engel van een vrouw die zijn moeder was, en die hem vol toewijding maandenlang dag en nacht heeft verpleegd. Zij en zijn vader vormden zolang hij leefde misschien wel zijn belangrijkste oriëntatiepunt.

„Van mijn vader”, zei hij, „heb ik geleerd wat goed is en niet goed, en dat komt eigenlijk op een paar dingen neer. Ik heb voor mijn gevoel weinig in mijn leven gedaan waarvan ik zeg: dat was tegen de regels van mijn vader in. Er waren dingen waarvan ik achteraf zeg: dat was stom. En de dingen waarvan ik weet: dat was fout, heb ik geprobeerd zoveel mogelijk goed te maken. Mijn geweten liet me niet met rust als ik een fout niet mocht herstellen’.

Toen zijn vader stierf was Bernhard drieëntwintig. Met zijn moeder heeft hij tot haar dood een intense band gehouden. Hij zorgde ervoor dat zij in ons land kon komen wonen en in de moeilijkste jaren van zijn huwelijk was het deze moeder wier zorg en warmte naar hem en zijn vrouw beiden bleef uitgaan.

Wat heeft ons land deze man destijds met vreugde ingehaald - temeer omdat onze toenmalige kroonprinses Juliana en hij zo zichtbaar gelukkig waren met elkaar. Een liefde die een klein wonder was als wij beseffen hoe weinig natuurlijk zij -zeker in die dagen- tot stand kon komen voor iemand van koninklijken bloede. Maar zij waren het samen eens. „En wel zéér eens’, zoals de aanstaande bruid het zei. Hij won haar hart, en zij het zijne. Ons land vierde feest. En het paar zelf vierde feest, met de mensen in het land en met hun familie en vrienden, om daarna samen te genieten van een langdurige huwelijksreis, trekkend van land naar land. Er ging voor prinses Juliana een wereld open, zij veranderde innerlijk en uiterlijk. Toen zij terugkwam, zei de prins, herkende haar moeder haar niet meer.

Dat is een van de dingen waarvoor wij hem dankbaar moeten zijn, dat hij, lieve dochters van prins Bernhard, uw moeder, die zo beschermd was opgevoed en van nature een beetje verlegen was, zo gelukkig heeft gemaakt. Zoals hij haar, toen zij eenmaal koningin was, terzijde heeft gestaan, heeft aangemoedigd en een gevoel van zekerheid heeft gegeven. Hij vormde voor haar een nuchter tegenwicht, was gezegend met veel humor en met een groot talent in het omgaan met mensen. Hij had een buitengewoon geheugen voor namen en gezichten. Niet alleen gingen er voor hem door zijn huwelijk allerlei deuren open, ook zij ontmoette door hém allerlei mensen uit werelden die zij niet kende.

Wanneer wij hem vandaag gedenken, denken wij aan drie dingen, die hij buitengewoon heeft gedaan. Hij heeft zich allereerst zonder aarzelen gericht tegen zijn geboorteland, toen dat in 1940 het onze binnenviel. Toen hij vanuit de paleistuin in Den Haag op 10 mei de vliegtuigen zag overkomen, iets wat hij tot zijn ontsteltenis, tegen alle beloften in, zag gebeuren, brak er iets. Vanaf dat moment was hij voorgoed Nederlander met de Nederlanders. Die oorlog schonk hem ook een kans en de vrijheid om zelfstandig voor ons land iets te doen. Hij werd, met zijn schoonmoeder, hét symbool van het verzet, waarbij het Nederlandse volk instinctief begrepen heeft dat hij aan hun kant stond. En tot aan het eind van zijn leven bleef hij met hen die in die jaren in het verzet zaten of ons land in de krijgsmacht dienden, alsook met hen die daarin later ons land zouden dienen, intens verbonden. Zo vertelde mij een luchtmachtpredikant over een marinier, die op vakantie was. Toen hij hoorde van het overlijden van de prins, knipte hij de bovenrand van een zwarte sok af en droeg die dagenlang om zijn arm als rouwband.

Toen hij na de oorlog terugkwam, trof hij een verwoest en ontredderd land aan. De prins -en dat is het tweede dat ik wilde noemen, en het is in deze dagen ook breed uitgemeten- zette zich ervoor in om de economie te helpen opbouwen. Hij reisde, met opdrachten van de regering, de wereld rond, legde allerlei contacten die de export bevorderden. Hij heeft -en de oorlog had hem daartoe de bijzondere kans gegeven- een zeer persoonlijke invulling willen geven aan zijn positie van prins-gemaal.

Hij kon daarbij -dat had de oorlog hem wel geleerd- met iedereen omgaan. „Er is één ding”, zei hij een keer, „dat ik heel sterk heb: je moet nooit denken dat je een haar beter bent dan je medemens. Wij zijn totaal gelijk: koning en bedelaar, kop, armen, benen, huid, stem… gelijk! We kunnen in het leven anders terechtkomen, maar we zíjn niet beter. Je hebt geen minderen! Dat bestaat niet’. Dat was voor hem geen loze kreet: als mensen in problemen kwamen en een beroep op hem deden, of wanneer hij er zelf achter kwam dat mensen tussen wal en schip waren geraakt, zette hij zich voor hen in. Hij heeft er, zei iemand, duizenden geholpen.

Het was zijn initiatief om een internationaal gezelschap bijeen te brengen van topmensen uit politiek en bedrijfsleven, die elkaar op eigen titel in vrijheid konden ontmoeten en gedachten konden uitwisselen. Hij was daarvan, zei een van hen, een eminent voorzitter, zelfs als het soms ging over materie die hij niet geheel beheerste. En het ging de prins zeer aan het hart dat hij, in de nasleep van de geschiedenis die aan zijn functie van inspecteur-generaal van de krijgsmacht een einde maakte, ook als deelnemer van de Bilderbergconferentie niet meer aanvaardbaar werd geacht.

Het deed hem nu niettemin erg goed dat die beide instellingen die hij ooit begonnen was, het instituut inspecteur-generaal en de Bilderberggroep, zo levensvatbaar waren gebleken en nog steeds zo goed functioneerden. Dat geldt ook voor het Prins Bernhard Cultuurfonds, dat zich toelegde op een gebied waarmee hij geen onmiddellijke affiniteit had, maar waar hij zijn schouders onder heeft gezet en waarin hij steeds meer plezier heeft gekregen.

Na de schaduwperiode midden in de jaren zeventig heeft hij, in plaats van zich af te sluiten, een nieuwe invulling gegeven aan zijn leven. Met groot elan wierp hij zich en dat is het derde dat ik wilde noemen- op de natuurbescherming. Boeiend om te zien dat hij dat deed als jàger. Bernhard zag in dat jagen in Afrika niet meer nodig en zelfs niet meer wenselijk was, wilde de dierenstand daar behouden blijven. En daardoor kent men hem in Korea, in India, in Amerika, om een paar landen te noemen, als de man van het World Wild Life Fund, waarvan hij een van de oprichters was en de eerste president.

Hoe ouder hij werd, hoe meer tijd hij nam voor zijn kinderen en kleinkinderen. Daartoe heeft -zo begreep ik wel- het zomerverblijf in Porto Ercole veel bijgedragen. Daar kon de familie geheel zichzelf zijn. Wat een schare van gemeenschappelijke vrienden waren daar niet welkom, alsook de kleinkinderen met hún vrienden. „Ik heb hem daar’, zei iemand, „zien groeien van iemand die met zijn kinderen niet altijd geduld had tot een pater familias die mij ontroerde.” En ook de ziekte die hem een paar jaar geleden bijna het leven had benomen, heeft die band nog verstérkt, omdat er nu, zei een kleinzoon, „als je hem opzocht in het ziekenhuis, geen anderen bij waren. Je was nu met z’n tweeën, en dan kwam je veel dichter tot elkaar.” De prins besefte ook zelf hoe kostbaar deze hem nog gegunde tijd was. „Ik wil”, zei hij eens, „nu elke dag de moeite waard maken.” En hij hééft de hem nog geschonken jaren optimaal benut.

Wij zijn hier bijeen in de kerk. Dat moet nu eenmaal, zullen sommigen denken, daar komen we vandaag niet onderuit. Maar voor prins Bernhard was de kerk niet zonder betekenis. Liever gezegd: God was voor hem niet zonder betekenis. Maar God was voor hem niet aan enige kerk gebonden. Luthers gedoopt, hervormd getrouwd, kon hij zich, naar hij zei, ook thuis voelen in een katholieke kerk of in een moskee.

Bernhard was een religieus voelend mens. Aan een meisje dat in het ziekenhuis lag, een kleindochter van een goede vriend, schreef hij: „Lieve kind, geloof is heel belangrijk. Ik doe het ook.” Alsof hij zeggen wou: „Hou vast, vecht ervoor, God zal je helpen.” Hij zal zeker ook voor haar gebeden hebben. Dat hoorde bij zijn geloof. „Ik heb altijd gebeden voor anderen, nooit voor mijzelf.” Op mijn vraag: „Waarom niet?”, zei hij: „Dat hoort niet bij mijn geloof. Ik vind dat ik aan God moet overlaten hoe het met mijn leven gaan moet. Maar ik mag wel vragen om hulp voor mensen van wie ik houd.”

En nu ben ik dan bij die psalm die wij lazen, een psalm die wij, denk ik, boven zijn leven zouden kunnen schrijven: „Heer, U kent mij, U doorgrondt mij, U doorziet van verre mijn gedachten. Klom ik op naar de hemel, U tref ik daar aan, lag ik neer in het dodenrijk, U bent daar. Al verhief ik mij op de vleugels van de dageraad, al ging ik wonen voorbij de verste zee, ook daar zou Uw hand mij leiden, Uw rechterhand mij vasthouden.”

En uw vader heeft wijd zijn vleugelen uitgeslagen. Soms te wijd, wat -dat kan niet anders- veel moet hebben gevraagd van zijn naaste omgeving. En van zijn allernaaste, die tot het laatst ondanks de schemer van haar geest van hem is blijven houden. Er was tussen hen beiden een zielsverbondenheid die mensen mogelijk niet altijd hebben gezien, maar die er ten diepste was. Met alle verschillen in hun karakter en talenten hadden zij elkaar nodig in hun leven. Op de juiste momenten hebben zij elkaar altijd opgevangen en voor elkaar ingestaan.

Waar mensen van elkaar houden en voor elkaar zorgen, wordt Gód zichtbaar. De mens is immers, volgens de eerste bladzij van de bijbel, bedoeld als beeld en gelijkenis, als afspiegeling van God. De mens kan, wil er van zijn leven iets terechtkomen, niet zonder dat geheim dat wij ’God’ noemen, zonder die liefde die deze wereld en ons leven samenhoudt; maar deze liefde kan ook niets beginnen als mensen haar niet voor elkaar belichamen. God is niets zonder zijn grondpersoneel. En zo ooit, dan lijkt de mens dàn op God, wanneer de ene mens de ander probeert te begrijpen, wanneer zij elkaar aanvaarden en kunnen vergeven en elkaar vasthouden door alles heen. Daarom, wat in die psalm van God gezegd wordt, zou door ons ook gezegd kunnen worden van ieder mens die ons in ons leven echt tot een naaste is geweest: „Jij kent mij, jij doorgrondt mij, jij verstaat van verre mijn gedachten. Al ging ik wonen voorbij de verste zee, ook daar zou jouw hand mij leiden, jouw -jullie- rechterhand mij vasthouden.” God heeft immers geen andere handen dan de onze.

Zo heeft ook uw vader u als kinderen, ook op momenten waarop het moeilijk was, vastgehouden. Die trouw van uw vader aan u, zijn kinderen en kleinkinderen, en die onderlinge gehechtheid, wat zijn ze in deze laatste jaren voelbaar geworden. Wat heeft uw vader een belangstelling ontwikkeld voor ieder van u persoonlijk, op een voor hem zelf en voor u allen nog ongekende manier. Daarin is hij, zo zei een van u het, boven zichzelf uitgestegen. In de laatste maanden van zijn leven heeft hij nog veel vrienden gebeld en ontvangen. Om afscheid te nemen, of om, als hij het gevoel had dat er iets onuitgesproken was gebleven, nog iets recht te zetten. Tegenover vrienden was hij zijn leven lang altijd buitengewoon trouw. „Als op mijn verjaardag”, zei een van hen, „om acht uur ’s morgens de telefoon ging, dan wist ik: dat is Bernhard.” De telefoon, die hij af en toe ook graag gebruikte om iemand er hartstochtelijk van langs te geven.

Ik keer nog eenmaal terug naar de psalm. Het is voor de dichter bijna een benauwende ervaring dat hij God nergens ontlopen kan. Dat hij zelfs de duisternis niet over zich zal kunnen afroepen, of God is ook daar. Maar het is ook een bevrijding dat de diepste duisternis waarin een mens terecht kan komen - en er is denk ik geen diepere dan de dood - hem - daar vertrouwt de dichter op - niet kan scheiden van de lichtende werkelijkheid van God. En dat dus ook de menselijke geschiedenis niet in duisternis eindigen kan, eenvoudigweg omdat Gods éérste woord, waarmee hij de wereld schiep: „Licht!”, toch ook zijn lààtste woord zal zijn; dat licht, waarvan wij straks met Kerstmis opnieuw zullen horen dat het in de wereld kwam, in dat ene zeldzame mensenkind van Bethlehem, in wie, op een unieke manier, God aan het woord kwam. „In dit Woord”, zo begint het Johannesevangelie, „was leven, en het leven was het licht voor de mensen. En het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft”, zegt de nieuwe vertaling, „het niet in haar macht gekregen.”

Toen ik bij mijn laatste bezoek de prins deze psalm voorlas, luisterde hij vol aandacht, soms geroerd. Hij wenkte dat hij de tekst van dichtbij wilde zien; ik gaf hem mijn bijbeltje, en hij begon te lezen, regel na regel zachtjes de woorden mompelend. „Mooi, dat zinnetje, dat in God geen duisternis is. Daarom zie ik ook niet tegen de dood op.” En even later: „Weet u, als mensen mij vragen hoe het met mij gaat, dan zeg ik: Als een jongen van vijf, zes jaar, die zich verheugt op zijn verjaardag. Het verschil is alleen dat je niet weet wanneer die verjaardag komt.”

Hij is met een glimlach gestorven. Zijn allernaasten zijn daarom niet donker gekleed. Want zijn sterfdag was voor hem een nieuwe geboortedag.

Amen.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer