Verlangen naar het Vaderhuis
Het achterliggende jaar was veelbewogen. Pandemie, orkaangeweld, vulkaanuitbarstingen, overstromingen. Slachtoffers zonder tal. Drommen ontheemden op de vlucht. Massa’s onderdrukte medechristenen in hechtenis. Het grijpt je aan. Heel de schepping zucht. Gods kinderen zuchten mee, in groot verlangen naar de doorbraak van Gods vrederijk. Hoe lang nog? Je zucht je heimwee uit. En al zuchtend begin je soms te zingen: „Het zal niet lang meer duren…” Je zingt je in wat God heeft toegezegd.
Al jaren lang koesteren wij als vriendengroep omstreeks Kerst en Pasen de gewoonte om samen te zijn en rond een huispijporgel Engelse hymns te zingen. Wat ons in die oude liederen treft, zijn twee dingen: de lof op het Lam en het verlangen naar de hemel. Je zingt het uit en zingt het in. Boven je stand. Want die stand is nog beneden. Maar het verlangen reikt naar boven.
Die kostbare zangmomenten doen ons temeer beseffen dat we leven in twee werelden: in Nederland en in Bovenland. Voorlopig allochtoon beneden, eenmaal autochtoon daarboven. In het loflied daalt een vleugje van de hemel neer. Een voorproef die naar meer smaakt. Je kunt er met je verstand niet bij. Maar je hart springt op. Het christenhart bespeurt een heerlijkheid die voor het blote oog verborgen is. Maar al wat nog verhuld ligt, wordt eenmaal onthuld. Zonde, twijfel en tragiek hebben hun langste tijd gehad. Straks is de vreemdelingschap vergeten, en zijn we in het Vaderland.
Een vreemdeling hier beneden? Jazeker. „Hier op aarde zijn we allemaal te gast, zelfs in ons eigen huis”, noteerde Augustinus treffend. Logies voor onderweg. Je logeert er, en je vertrekt. De kerkvader had begrepen dat christenen passanten zijn. Pelgrims onderweg. „Je bent op reis. Dit leven is een herberg. Maak van je geld en goed gebruik, zoals een reiziger in zijn logement. Tafel, beker en kruik gebruikt hij, om die bij vertrek weer achter te laten.” Augustinus schreef dit niet omdat hij het aardse leven waardeloos achtte, maar veeleer omdat hij het als voorbereiding op de eeuwigheid van hoge waarde schatte. Een christenmens, het eigendom van Christus, zwalkt maar niet wat rond op aarde, maar pelgrimeert naar zijn bestemming. Koersvast onderweg en doelbewust. Hij heeft nog wat tegoed.
Hoe kwam de kerkvader aan die wijsheid? Die had hij van geen vreemde. Hij had een stem gehoord, de lokroep van omhoog, waarvan hij het geluid vanuit de Schriften had vernomen. Vooral de apostolische brieven zijn er vol van. Daarin wenkt Gods Geest ons keer op keer indringend naar de heerlijkheid die komt. Hoewel de Maranatha-roep er naar de letter slechts sporadisch opklinkt, is heel het Evangelie van die roep doorademd. Augustinus werd erdoor geraakt. En in zijn ziel ontvlamde het verlangen. „O Vader, mijn geest verlangt naar de heerlijkheid van het Vaderhuis. Uw onwaardig kind verlangt te mogen gaan tot U, om Uw klaarheid te aanschouwen. Wanneer zal ik ingaan en voor Uw aangezicht verschijnen, o Fontein van alle leven?” Augustinus was allerminst de enige die dit heimwee kende. Hij staat model voor tal van anderen. Kerkvaders en reformatoren, piëtisten en puriteinen, christenen van alle tijden deelden in diezelfde dorst naar God en naar het Vaderhuis. Tot op vandaag roept het herkenning op.
Tot de horizon
Maar eerlijk is eerlijk, het is een geesteshouding die haaks staat op de mentaliteit van de heersende cultuur. Laat ik het illustreren. Terwijl het vroeger kon gebeuren dat kinderen aan het sterfbed van hun vrome moeder zeiden: „Moeder is er bijna”, is de kans niet gering dat men tegenwoordig zegt: „Ze is er bijna geweest.” Die luttele toevoeging van het woordje „geweest” spreekt boekdelen. Het verraadt precies hoe radicaal de visie is verschoven. Voor het gros van de hedendaagse West-Europese bevolking is het leven voorbij en er geweest, zodra het hart het begeeft en de levensfuncties uitvallen. Omdat je maar één keer leeft, is het zaak om eruit te halen wat erin zit, totdat het tot de bodem leeg is. En dan, als dit leven leeg is en, zoals men zegt, „voltooid”? Dan heb je het gehad en ben je er geweest. Geweest!
Zou dit niet een van de meest heilloze uitvloeisels zijn van de secularisatiegolf die het domein van de westerse beschaving overspoelt? De geestesblik reikt niet verder dan de horizon. Omdat achter die kim geen land valt te bekennen, ís het er ook niet, zo luidt de slotsom. Want zekerheid kun je toch in alle nuchterheid alleen maar hebben over dingen die je kunt zien en vatten, observeren en beredeneren? De rest houdt men voor fictie, fantasie, projectie. Een mooie droom, maar dromen zijn bedrog.
Naar christelijk criterium betreft dit méér dan een verschuiving. Veeleer een kentering, een boegwending van 180 graden. De overtuiging dat er een werkelijkheid is die onze menselijke maat te boven gaat en onze beperkte grenzen en dimensies overschrijdt, is omgewisseld voor een denkbeeld waarin louter lengte en breedte gelden. Het bestaan is plat geworden, de moraal platvloers, de visie afgeplat. Veel inzicht, maar geen uitzicht. Zonder hoop op het hierna. Zonder besef van oordeel en voleinding. De oerchristelijke notie dat het aardse leven een overgang behelst, als oeververbinding naar de eeuwigheid, noemt men laatdunkend „achterhaald.” Het hier en nu van de húídige dag heeft het signaal van de laatste dag compleet verdrongen. Het verlangen naar Gods eeuwigheid is vervangen door begeerten en ambities van seculiere aard. In de wereld, maar niet zelden ook in de kerk, van links tot rechts. Het virus van secularisme houdt voor geen kerkmuur halt. Het infecteert ook ons. Tot in het hart. Het wezen van ons hart is volgens Augustinus het verlangen. Kijk er uw verlangens eens op na. Het zou kunnen zijn dat we tot de ontdekking komen dat ons hart meer wereld omdraagt dan God lief is.
Nu heeft dit gebrek aan eeuwigheidsbesef de kerk vanaf de vroegste tijden al parten gespeeld. Men hoeft Paulus’ brief aan de Filippenzen maar op te slaan, om dit euvel bevestigd te zien. Ofschoon door het optreden van Paulus in Filippi wonderen van genade hadden plaatsgevonden –Handelingen 16!– en de apostel de gemeente in zijn brief begroet als „heiligen in Christus”, krijgen we er bepaald geen onverdeeld gunstige indruk van. Bij alle contextuele verschillen tussen die antieke tijd en onze moderne eeuw, dient zich toch een treffende overeenkomst aan. Tot zijn verdriet moet de apostel constateren dat zich in de gemeente lieden roeren die er een levensstijl op nahouden waarover hij alleen maar in tranen kan denken en schrijven. Om te huilen. Vijanden van het kruis, noemt hij hen onomwonden. Hun God is hun buik, hun eer is schaamteloosheid. Welke dwaalleer hierachter schuilging, laat zich raden. Zoveel is zeker, dat het vrijgeesten waren die louter op aards vermaak gebrand waren. Secularisatie in vroege gedaante! Gespitst op wat voorhanden is, blind voor wat ophanden is. En dát komt ons bekend voor: je laten fascineren en dicteren door de agenda van de wereld, net als de rest verknocht aan carrière, comfort, vertier en klinkende munt. Werelds, seculier. Alsof God en hemel slechts verzinsels waren.
Boven het benedenland
Hoe reageert Paulus daar nu op? Huilend. Maar ook vermanend. In bewogen ernst. Onder tranen klaagt hij die dwaallichten aan. Maar juist die tranen wijzen uit dat hij hen niet afschrijft, maar terecht wil brengen. Hij heeft een dringende boodschap: „Laat de wereld je toch geen rad voor de ogen draaien. Dan staan verderf en onheil je te wachten! Houd de blik veeleer gericht op het perspectief dat God ons biedt. Dan staat je heil te wachten.” Paulus zet de zaak op scherp. Eeuwig wel of eeuwig wee. Hij weet wat hij zegt. Hij kent zowel de schrik des Heeren als de drang van Christus’ liefde. Al de gemeenten, hetzij in Kolosse, hetzij in Filippi, bezweert hij de dingen te zoeken die boven zijn, niet die op de aarde zijn.
Zelf weet Paulus zich een vreemdeling en ontheemde, vervuld van heimwee naar huis. Daar wacht hem het erfland. Achter de einder van de tijd. Boven het benedenland. Hij wil opwaarts, naar de hemel. In geloof en hoop weet hij zich er al thuis. En dat gunt hij al zijn adressanten in Filippi. Vanuit de gevangenis, waar hij geïnterneerd zit, stuurt hij hun een brief waarin bevrijdingsnieuws opklinkt. Met opgeheven hoofd noteert hij: „Maar ons burgerschap is in de hemelen.” ”Politeuma” heet dat in het Grieks, burgerrecht en burgerschap. Voelt u de draagwijdte aan? Paulus wil er niets minder mee zeggen dan dat een christen dáár zijn eigenlijke domicilie heeft. Daar waar Christus is, daar staat hij ingeschreven. Daar zijn al de Filippenzen die bij Christus schuilen thuis. Niet in Filippi dan? Ja, ook wel een beetje. Losjes en voorlopig. Reisvaardig, op punt van vertrek. Vanuit het tijdelijke tentenbestaan gericht op het eeuwige gebouw dat in de hemel is, hun definitieve verblijf. Ze zijn nog niet gearriveerd, maar hun namen staan er al geregistreerd. Het lichaam is nog op aarde, maar hun Hoofd reeds in de hemel. En in Hem, ook zij. Met Christus in God verborgen. Dus als een christenmens zijn eigenlijke nationaliteit en plaats van vestiging moet melden, dan schrijft hij: „Onderdaan van Gods Koninkrijk, en woonachtig in de hemel. Dat is mijn Vaderland.”
Deze voorstelling van zaken moet de Filippenzen wel getroffen hebben. Want Filippi was een kolonie van Rome, waar tal van Romeinse veteranen hun tijdelijk verblijf genoten, zoals de bekende cipier uit Handelingen 16. Maar hun thuisbasis was Rome. En nu komt Paulus met de boodschap dat niet alleen die Romeinse kolonisten hun ”politeuma” elders hebben, maar dat ditzelfde ook voor Jezus’ volgelingen geldt. Elders! In de hemel. Daar is een plaats gereserveerd. En gegarandeerd. Het wachten is op de Sleuteldrager Die de poort ontsluit. Hij staat gereed en is in aantocht. Paulus kondigt Hem vol verwachting aan: „Ons domicilie is in de hemel, waaruit wij onze Zaligmaker verwachten, de Heere Jezus Christus.” Het gaat hemelzoekers dan ook niet louter om de hemel, maar om hun Heere en Beminde Die daar wacht. Aan Hem verloren zij hun hart. Zonder Jezus zou het daar geen hemel zijn. Naar Zijn gemeenschap snakken ze. Snakken? Ja. Paulus bezigt voor het woord ”verwachten” een geladen term: gespannen uitzien, reikhalzend verlangen. Hunkeren zoals een bruid haar bruidegom inwacht. Dorsten naar de Bruidegom, Die wij beminnen omdat Hij ons éérst beminde. We kregen Hem lief, toen Hij als de Gekruisigde ons voor ogen werd geschilderd in het Evangelie, keer op keer. „Al wat aan Hem is, is gans begeerlijk. Zulk een is mijn Liefste.”
Hoe kostbaar die geloofservaring voor een in zichzelf verloren maar in Christus verkoren mens ook is, toch vult één begeerte nog het hart. Het is het verlangen Hem te zien in heerlijkheid, wanneer geloof verandert in aanschouwing. En dat komt, naar Zijn belofte. Hij komt, vanwaar Hij ons is voorgegaan. We wachten op Hem totdat Hij ons komt halen. Zelf zouden wij het niet halen. Hij haalt ons op. Ook mij? „Zou het waar zijn”, zegt het twijfelende hart. Ja, het is waar en vast. Schonk Hij niet Zijn Geest als onderpand? Het is de bruidsring waar Zijn Naam staat ingegrift. Ook Zelf draagt Hij een zegelring, met het graveersel van de bruidsnaam. Van allen die Hij heeft verzegeld, zal er daar niet een ontbreken. Hij komt. Wat Hij heeft toegezegd, vergeet Hij niet.
Wat komt Jezus doen bij Zijn verschijning? Als Hij onze ongerechtigheden nu eens in rekening bracht en kwam om af te rekenen! Juist wie daar schuldbewust voor beeft en om genade smeekt, heeft niets te vrezen. Onze ongerechtigheden droeg Hij weg en Zijn gerechtigheid en heiligheid droeg Hij aan. Hoor maar wat de apostel ons verzekert: „Hij zal ons vernederd lichaam aan Zijn verheerlijkt lichaam gelijkmaken.” Heel die aardse bestaanswijze, met al de sporen van ontluistering, bederf en dood, verandert Hij in gaafheid en onsterfelijkheid. Aan Hem gelijk! Louter omdat Hij eerst aan óns gelijk werd, in een sterfelijk, vernederd lichaam. In vernedering is Hij gestorven, in onsterfelijkheid weer opgestaan. Hij voor ons. Aan deze wonderbare ruil alleen is het te danken dat ons lichaam wel in oneer wordt gezaaid, maar wordt geoogst in heerlijkheid. In christelijk perspectief is de dodenakker dan ook gewijzigd van karakter. Het werd een akker Gods, Zijn zaaiveld, met de oogst in het verschiet. Eenmaal treedt de Landman aan, om de vruchten in te zamelen. Die uiteindelijke oogst staat dus nog uit. En toch zijn allen die in Christus zijn ontslapen al thuisgekomen. Het lichaam wacht nog in de aarde, maar mét Christus is de ziel reeds in de hemel. Elke grafsteen van de hernhutters is er taal en teken van. Na de naam van de overleden broeder of zuster staat daarop gebeiteld: ”Heimgegangen”. Naar huis gegaan!
Zo bezien is de dood niet langer afschrikwekkend. Die ”koning van verschrikking” kan Gods kinderen wel bedreigen, maar nimmer uit Zijn handen rukken. De dood is niet de laatste, maar de voorlaatste. De Laatste is er absoluut maar Eén: „Ik ben de Eerste en de Laatste.” Hij heeft het laatste woord. Een woord van zaligheid voor ieder die in Christus is. Dat zal blijken. Voor wie in Christus sterven, is niet de dood bereid, maar het leven tot in eeuwigheid. Zij delen in het leven dat aan de overzijde van de dood tot aan de wederkomst bewaard wordt in Gods hand en hart, en dat bij de voleinding wordt verheerlijkt in een nieuwe, onsterfelijke lichamelijkheid. Het schrikbewind van dood en ondergang is op Goede Vrijdag en paasmorgen eens voorgoed tenietgedaan. Een oude Puttense broeder was daar diep van overtuigd. Toen men hem vroeg of hij bang was om te sterven, zei hij: „Nee, want de dood ligt achter mij. Ik ben met Christus mee gestorven, begraven en verrezen.” Dat is het geheim.
Apocalyps
Hoe zal het in de hemel zijn? Kan iemand ons daarover inlichten? Ja. Ik ken iemand die het licht opging. Johannes heet hij, die andere apostel. Ooit zat hij op Patmos achter slot en grendel. Maar de hemel ging van slot. Door de verhoogde Christus ontsloten tot op God. En wat hij zag, dat schreef hij neer. ”Apocalyps” heet zijn geschrift in het Grieks: onthulling, openbaring. Wat Christus hem te zien geeft, is inderdaad onthullend. Maar ook onthutsend. Beelden van verbijsterende rampen die over de aarde gaan. Rampen? Zeg liever: oordelen! Gerichten zijn het, waarin de God van hemel en aarde recht doet en alle kwaad bezoekt. Huiveringwekkend. Bij volle schalen wordt vergelding uitgegoten.
De eeuwen door hebben uitleggers zich eraan gewaagd de visionaire beelden historisch en concreet te duiden en een plek te geven in de gang van de geschiedenis. Nu eens deden ze dat voorzichtig en vragenderwijs, dan weer stellig en waanwijs. Met een beroep op heftige passages die het laatste Bijbelboek bevat, hebben sommige complotdenkers zich niet ontzien om een scenario te ontwerpen dat angst en huiver zaait. Alsof de Apocalyps tot doemdenken aan zou zetten! Het boek vestigt ons oog veeleer op de majesteit van de Almachtige, Die ten spijt van vijandelijke tegenstand, alle doem en demonie soeverein teniet zal doen. Het geeft ons grond om, ondanks de schijn van het tegendeel, te geloven en te belijden: „Van U is het koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid.” Ik houd het dan ook op de overtuiging dat de Apocalyps in de grond van de zaak een troostboek voor verdrukten is. Het vijandelijk bewind lijkt oppermachtig, maar Johannes’ beeldtaal prent ons in dat elke verzetsbeweging die tegen Gods gezag wordt ondernomen, door Hem gebroken en gewroken wordt. In het historische proces van de eindtijd –van Pinksteren tot wederkomst– schijnt Gods heerschappij wel keer op keer het onderspit te delven, maar evenzovele malen grijpt Hij zegevierend in. Met overmacht, in rechtvaardige toorn die orde op zaken stelt. Laat niemand Gods vergeldende daden dan ook verwarren met zinloos geweld. Het is geen despotische willekeur die Hem drijft, maar heilige haat tegen onrecht en kwaad. God velt het laatste vonnis en doet recht. Hij rekent af met tirannie, terreur en demonie. Zijn heiligheid is in het geding, en onlosmakelijk daarmee verbonden: het heil van Zijn volk. Dáár gaat het om, wil het boek Openbaring ons verzekeren. Om heiligheid en heil. En daar gaat het heen. Naar het rijk van vrede en gerechtigheid.
Johannes wordt een blik achter de schermen vergund. Van wat hij te zien krijgt, brengt hij verslag uit aan zijn „deelgenoten in de verdrukking.” Aan hen is het boek Openbaring geadresseerd. De afzender is in eerste instantie niet Johannes, de dienstknecht, maar Christus, de Verhoogde. Heel het geschrift lijkt wel een nadere uitleg van wat Hij in de dagen van Zijn vernedering ten afscheid had voorzegd: „In de wereld zult gij verdrukking hebben.”
De prille christengemeente ondervond aan den lijve hoe die voorzegging bittere werkelijkheid werd. Verdrukking! Maar het is alsof de Verhoogde in de Apocalyps vooral ook bekrachtigt wat Hij in Zijn afscheidswoord onmiddellijk op Zijn voorzegging had laten volgen: „Maar heb goede moed. Ik heb de wereld overwonnen.” Als er ooit een tijd geweest is waarin de gemeente om de draagkracht van die woorden verlegen zat, dan was het toen. De wereld van verdrukking sloeg meedogenloos toe. Met zó veel succes en overwicht, dat het er alle schijn van had dat niet de hemelse Christus, maar de Romeinse keizer de overwinning behaalde. Domitianus heette hij. Bedwinger, overwinnaar, betekent die naam. En alsof dat nog niet genoeg was, liet deze dwingeland zich als ”God en Heer” aanspreken! En zo gedroeg hij zich ook. Als een anti-god! Met tomeloos geweld ging hij tekeer. Een regime dat niet te keren leek. Om alle moed te verliezen. Maar nee. De ware God en Heere brengt een keer teweeg. Het wereldgebeuren loopt Hem niet uit de hand, zo luidt de boodschap van de Apocalyps. „Heb goede moed!” Dat moet voor die berooide en benarde christenen toch bevrijdingsnieuws geweest zijn, toen ze ergens op een geheime locatie bijeengekomen waren en dit bericht aan hen werd voorgelezen. Geen van hen had goede moed in voorraad. Maar hier werd het hun rijkelijk toebedeeld. „Ik heb de wereld overwonnen.” Een tijding van omhoog, die de bange tijd doorlicht tot op Gods heerschappij. Het moet hen hebben opgebeurd. Ze hadden het nodig.
Zijn ook wij er in onze tijd niet om verlegen? Moedeloosheid kan je overvallen. Want een geest van ontkerstening verzuurt het klimaat. De propaganda van de seculiere ideologie is van een onverdraagzame aard en vertoont verbeten, dwingende trekken. Wie zich niet om laat scholen, loopt hopeloos achter. Bijbelse normen? Onacceptabel in de ogen van linkse liberalen. De intolerantie van de toleranten! Het kan je benauwen. Maar of het ook ”verdrukking” heten mag? Enige terughoudendheid zou ons sieren. Voordat wij, als verwende westerse christenen, ons de rol van onderdrukte slachtoffers aan zouden meten, doen wij er wijs aan eerst nog eens te bedenken wat verdrukking inhield voor de vervolgden onder het Romeinse regime en wat het in Noord-Korea tot op de dag van vandaag nog steeds behelst! Niettemin, wie lijdt aan de achteloosheid waarmee de unieke waarde van het ongeboren leven veelal wordt bejegend; wie lijdt aan het verval van christelijke waarden die onvervangbaar zijn; wie lijdt aan de marginalisering van de kerk in het Avondland en mee-lijdt met verdrukte broeders en zusters elders in de wereld; wie daarbij de pijn in eigen leven mee laat wegen, die ervaart iets van wat ”verdrukking” heet. Heel dat drukkende veelvoud zou ons doen vergeten wat de Overwinnaar van de wereld ons heeft verzekerd. Mismoedigheid kan ons bevangen. Waar moet het toch heen?
Waar het heengaat? Johannes kreeg het te zien. Hij geeft zijn vergezichten door. Te midden van al die oordeelsvisioenen licht herhaaldelijk een luisterrijk en hemels schouwspel op. Hoogtepunten, die naar mijn gedachte kern en hoofddoel van Johannes’ Openbaring vormen. Het zevende hoofdstuk is er een van. De apostel ziet een schare van 144.000 uit alle geslachten van het Godsvolk Israël. Vlak daarop een menigte die niet eens te tellen is, uit alle volkeren en continenten. Zwart en rood en bruin en blank. „Ik zag”, roept Johannes. Maar het is meteen een oproep, ook aan ons adres: „En zie.” Kijk dus mee. Een onafzienbaar grote schare. Waar? Staan ze voor de troon van een Romeinse keizer? Integendeel. Ze staan daar voor de hemeltroon van God en voor het Lam. Het is het Lam Dat is geslacht, Gods eigen lieve Zoon, Die met Zijn bloed de toegangsprijs betaalde. De troon zou ontoegankelijk zijn, als het Lam daar niet was. Maar door Hem, de Borg en Heiland, is de toegang vrij. Voluit een genadetroon. Ziet u ze staan? En hoort u ze zingen? „Lam van God, Gij zijt geslacht en hebt ons met Uw bloed voor God gekocht.” Feestelijk zijn ze gekleed. In witte gewaden. Met palmtakken van victorie in de hand, alsof het Loofhuttenfeest is. Glorieus. Zie, zó zal het voor eeuwig zijn, bedoelt Johannes. Houd dit visioen voor ogen!
Maar hoor, uit de mond van een oudste klinkt een vraag: „Wie zijn het, en vanwaar zijn zij gekomen?” Een dubbele vraag in feite: wat is hun identiteit, en wat is hun komaf? De oudste geeft zelf het antwoord: „Uit de grote verdrukking komen ze.” Valt u in de formulering niet iets op? De vráág was, vanwaar zij wáren gekomen, het ántwoord luidt: „Zij kómen.” Dus de schare die in het verleden al is aangekomen, wordt nog altijd aangevuld door verdrukten die maar blijven komen. Tegenwoordige tijd! Dat gaat maar door. Er is nog plaats. Totdat de laatste binnen is.
Waar komen zij dus vandaan? Uit de grote verdrukking, de fase van benauwdheid die aan de doorbraak van Gods rijk voorafgaat. In Johannes’ tijd betekende dat vervolging, marteling, executie zelfs, zoals dat christenen elders ook vandaag nog overkomt. Uit dat rampgebied zijn zij afkomstig. Er scheen geen doorkomen aan. Maar zij kwamen. Door ontbering en vernedering. Door onherbergzame streken, waar het heimwee naar het Vaderhuis hen bijna verteerde. „Hoe lang nog, Heere?” Maar ze gingen. Vaak meer schoorvoetend dan lichtvoetig. Gekneusd en kreupel, zoals Jakob weleer. Maar toch: hinkend voorwaarts en haastend naar het einddoel. Uit de verdrukking. In het gevolg en voetspoor van hun Meester, Die een Lam werd. Ook Hij is gekomen! Eerst vanuit de hemelse heerlijkheid in de aardse verdrukking. Verdrukt tot op het kruis. Vernederd tot in het graf. Maar op de derde dag kwam Hij weerom. Vanwaar was Hij gekomen? Uit de verdrukking, die Zijn dood werd. Die doorleed Hij. En die doorschreed Hij. Aan de overzijde stond Hij op. Gekomen uit de dood verrees Hij in het onvergankelijke leven. Met al Zijn verdrukte, maar gekochte volgelingen in Zijn hart.
In dit spoor, van dood naar leven, van verlies naar overwinning, is heel die schare aangekomen en voor Gods troon en voor het Lam vergaderd. Geen verdrukking meer. Veeleer verrukking. Ziet u ze staan? Niet te tellen. Toch is Gods getal nog niet compleet. Er zijn nog volop plaatsen die onbezet zijn. Een vingerwijzing dat we welkom zijn. Kom toch mee! Wat belemmert u? Uw onwaardigheid? Laat dan deze hindernis veeleer de spoorslag zijn om je aan te sluiten bij de stoet. De waardij van Christus’ bloed weegt ruimschoots op tegen alle armoe en onwaardigheid. Verlies het Lam niet uit het oog. Hij heeft voldaan. Heel die schare staat daar begenadigd voor de troon, enkel en alleen op Zijn kosten.
Uit de verdrukking komen ze. Dat is hun herkomst. Maar wie zíjn ze eigenlijk? Waar is hun identiteit nu in gelegen? Zou het in hun staat van dienst zijn, in hun onverzettelijke trouw, die zelfs het martelaarschap verduurde? Laat de oudste het maar zeggen: „Zij hebben hun klederen gewassen in het bloed van het Lam.” Daarmee zijn zij in één woord geprezen en geïdentificeerd. Al hun zondevlekken lieten zij wassen in het reinigend bloed van het Lam. Alleen omdat de Rechter als het Lam hun Redder wilde zijn, gingen zij voor Zijn rechterstoel vrijuit en zijn hun werken vol bevonden voor God. De vodden van het oude leven afgelegd, met het nieuwe kleed van Jezus’ zuiverheid omhuld. Dát is hun legitimatiebewijs. Verder niets. Andere onderscheidingen leggen geen enkel gewicht in Gods schaal. Niemand zal daar op eigen geestelijke statuur en status prat gaan, maar allen zullen volledig opgaan in het Lam, Dat Zijn bloed geplengd heeft om zondaren te wassen van het vuil waarmee zij zijn besmeurd. Dáárom zijn zij voor de troon, en dienen en aanbidden zij hun God, dag en nacht. Dat was altijd al hun verlangen en genoegen. En dat blijft het eindeloos. „Hij alleen de Ene, Die allen en een ieder vergenoegt”, riep Thomas a Kempis uit. Twee eeuwen later viel Van Lodenstein hem bij: „Hij Zelf is al het goed dat ooit de ziel begeren kan of vergenoegen doet.”
Het Lam
Wat staat een pelgrim nu te wachten als hij thuiskomt in het Vaderland? De oudste maakt er geen geheim van. Een paradijselijk panorama! Hartvervoerend. Eerst vertelt hij wat er níét meer zijn zal, vervolgens wat er wél zal zijn. Geen honger en geen dorst. Geen onvervuld verlangen. En wat nog meer niet? Geen zon die steekt, geen hitte van verdrukking meer. Alle kwellingen voorbij. En wat er wél zal zijn? Het Lam. Het Lam met de halskerf. Om ons met allen die Hij kocht als schapen van Zijn weide te geleiden naar klare waterbronnen. Ja, het Lam is Herder. De goede Herder, Die liever Zijn leven prijsgaf dan dat Hij een van Zijn schapen liet verloren gaan. Liefde tot het einde. Het is deze liefde die Zijn herdershart beweegt. Het is de bron van levend water, die de dorst naar God zal stillen.
Hier beneden klinkt zo menig keer de klacht: „God des levens, ach wanneer…” We roepen het in hunkering en hoop. Al wat ons wacht ligt nog onder de hoede van de hoop verborgen (Calvijn). En hopen is nog geen zien. Maar Johannes’ vergezicht laat ons van de glorie in de verte de contouren zien. Ze spannen het verlangen. Buiten dit verlangen kan het christenhart niet tieren. Geloof en liefde ademen erin. En het is de in God gegronde hoop die het heimwee vleugels geeft. Het wiekt omhoog en weet de dag nabij. „De verwachting van de zaligheid die komt [aldus Calvijn] heft ons hart omhoog. Laat ons nu niet meer bedenken wat wij zijn, maar wat wij zúllen zijn.” Daar geen zonde en geen dood meer. Want waar de zonde heeft afgedaan, daar heeft de dood niets meer te doen. Daar niet langer in de hoede van de hoop, maar in de weelde van aanschouwing, in de hoede van de Herder. In Zijn milde overvloed. „Verzadiging van vreugde is bij Zijn aangezicht, lieflijkheden in Zijn rechterhand.”
Voor de middeleeuwse mysticus Bernardus van Clairvaux was de hemel de vervulling van al wat God hem had beloofd: „Ik zal u Mijn Zoon Jezus tonen, zodat ge dan voor eeuwig ziet in Wie ge hebt geloofd en naar Wie ge hebt verlangd.” In een taalkleed van mystieke snit luidt het later bij Calvijn dat de Heere ons „zal voeden met de onuitsprekelijke lieflijkheid van Zijn genietingen.” En Andrew Gray –een „vonk uit de hemel” genoemd– verheugde zich er bij voorbaat in dat dan al onze twijfels verdronken zullen zijn in de oceaan van „eeuwige verrukking en verkwikking.” Ralph Erskine stemde ermee in: „Dan zal de gelovige zingen: Vaarwel dood, welkom leven. Vaarwel geloof, welkom aanschouwing. Vaarwel hoop, welkom genieting. Welkom eeuwige vreugde in God, zonder onderbreking.” Ook voor vader Brakel was de hemel louter „vrolijkheid in God.” Daar is „niets als blijde zijn.”
Tranen
Dat wil toch niemand missen? Kom, voeg u bij de pelgrimskaravaan. Al was het helemaal achteraan. Ik weet het, de route valt soms zwaar. De tranen schieten in je ogen. Maar kijk eens in de verte, door de tranen heen. Daar staat een Herder op de uitkijk. De Koning in Zijn schoonheid. Hij is het. De spiegel van Gods Vaderhart (Luther). Het kan niet missen. Zo is maar Eén. De schoonste van de mensenkinderen, met de tekenen van Zijn wonden. Uit de verdrukking kwam Hij. Maar aangekomen bij Zijn en onze Vader thuis. Hij wacht allen die het heimwee kennen. Hij wacht en wenkt: „Kom, Ik ben er al, met de schare van gezaligden in Mijn nabijheid. Kom met de tranen in je ogen. Ik ben erop berekend. Ik weet wat tranen zijn, als geen ander. Ik sta gereed om alle tranen eigenhandig af te wissen. Elke traan! Van schuldbesef en schaamte. Van verdriet en rouw. Van gemis en zielsverlangen.”
Elke traan gedroogd. Niettemin denk ik weleens dat er één soort tranen overblijft: tranen van verwondering. Ik zag onlangs een vrouw die aan de terreur van de taliban ontkwam en op westers grondgebied aanlandde. Weet u wat ze deed? Ze huilde. Van pure verwondering. Dat bedoel ik. Als ik door genade straks mag ingaan in het land der rust, houd ik de ogen niet droog. Vanwege het wonder dat het ook mij, zelfs mij, vergund is mee te zingen in de lofzang op het Lam, aan Wie dit wonder is te danken. Eindelijk thuis. Eindeloos zalig. Daar kan een christenmens intens naar uitzien. Het Vaderhuis wacht. Het vergezicht wenkt. Kohlbrugge kon er zo vol van zijn, dat de verkondiging tot lyrische hoogte steeg: „Doe uw poorten wijd open, o paradijs van onze God, opdat wij erin mogen zien. Ik zie Jezus. Ik zie een troon van eeuwige genade en heerlijkheid. Ik zie geen tranen meer, maar een zuivere rivier, klaar als kristal, die voortkomt uit de troon mijns Heeren. En elke dronk uit deze stroom opent mij de ogen tot hoger genot van eeuwige zaligheid. Ik zie geen angst en lijden meer, geen nood of dood. Het Lam is mij alles. Ik zie mijn dierbare in Jezus ontslapenen, en –o mijn God, wat een wonder van genade– ik ben zelf voor eeuwig in hun midden! Doe uw poorten wijd open, paradijs van onze God. Nog een kleine tijd, en van het kruis gaat het in het nieuwe paradijs. Hallelujah!” Wie zou daar niet naar verlangen? Hoe dichter ik nader…
Tot slot een herinnering uit mijn Zeeuwse jeugd. In mijn jonge jaren mocht ik soms met een bevriende boerenknecht mee naar het akkerland. Hij op zijn paard vooraan, ik erachter op het mijne. Ieder op de schonkige schouder van zo’n Vlaamse kolos. Tegen de avond, na een dag van zwoegen in de Zeeuwse klei, sjokten die sterke dieren op huis aan. Loom en traag van tred. Maar hoe dichter bij de boerenhoeve, hoe meer de vaart erin kwam. Ze roken de stal! Wie het vatten kan, die vatte het.