Coalitieakkoord neemt zorgen bij christelijke organisaties niet weg
Het coalitieakkoord dat woensdag werd gepresenteerd stelt christelijke organisaties niet gerust: komen er drastische wijzigingen op het gebied van onderwijsvrijheid en medisch-ethische vraagstukken?
De NPV en Schreeuw om Leven zijn bezorgd over diverse verruimingen van de abortuswet die op stapel staan, zoals het schrappen van de vijfdaagse beraadtermijn. Schreeuw om Leven-directeur Arthur Alderliesten noemt het ook zorgelijk dat onderzoekers restembryo’s straks mogelijk 28 dagen in leven mogen houden in plaats van maximaal 14. NPV-directeur Diederik van Dijk betreurt het dat het kabinet inzake de stervenswet van D66 niet op de rem heeft getrapt.
De RMU maakt zich zorgen over voorgenomen beleid dat de ruimte voor op de Bijbel gefundeerd onderwijs lijkt te verkleinen. Aangekondigde regelgeving over dit onderwerp suggereert dat er een probleem is dat door het nieuwe beleid aangepakt moet worden. De RMU ziet met dit beleid de diversiteit tussen scholen verdwijnen.
Scholenorganisaties VGS en VBSO zien een toegenomen belangstelling voor de inhoud van de leermiddelen. „Volgens artikel 23 van de Grondwet moet de overheid de vrijheid van scholen betreffende „de keuze der leermiddelen” eerbiedigen.” Dat het kabinet artikel 23 van de Grondwet niet aanpast, is iets om dankbaar voor te zijn. „Tegelijkertijd geeft de tijdgeest ons geen enkele aanleiding om rustig achterover te leunen. De secularisatie schrijdt onverminderd voort.”
De Reformatorische Oudervereniging (ROV) is blij dat er fors geïnvesteerd wordt in het onderwijs maar noemt de nadruk op gratis kinderopvang opvallend. „Dit lijkt vooral bedoeld om beide ouders de arbeidsmarkt op te krijgen.”
ZOA noemt de aandacht voor noodhulp terecht. Speciaal ambassadeur Joël Voordewind: „Dit is heel hard nodig gezien de huidige hongercrisis in de wereld.” Tegelijk is een ophoging van het hulpbudget met gemiddeld 388 miljoen per jaar niet voldoende om in 2030 weer het hulpbudget op de internationaal erkende norm van 0,7 procent van het nationaal inkomen te krijgen.