Het besluit van de Reclame Code Commissie (RCC) om de klachten tegen het vorige week uitgezonden prolifespotje met spoed in behandeling te nemen, is onjuist. Door hier zonder nadere motivering voor te kiezen, is het Platform Zorg voor Leven in zijn belangen geschaad.
Dat stelt Platformvoorzitter Diederik van Dijk in een deze week opgesteld verweerschrift.
Tegen het spotje dat vertoond werd op tv, radio en YouTube werden meer dan 700 klachten ingediend.
Volgens het klachtenreglement van de RCC kan de voorzitter van de reclamewaakhond bepalen dat een spoedbehandeling is geboden, bijvoorbeeld wanneer partijen daarop aandringen. In het geval van de prolifespotjes ontbreekt echter iedere uitleg en lijkt er van een ad hoc-beslissing sprake te zijn, zo meent Van Dijk. Hij vindt het onjuist dat het platform nu op stel en sprong een verweer moet opstellen en agenda’s moet omgooien om snel op een zitting te verschijnen. Door de spoed lijkt het er volgens hem ten onrechte op alsof er iets heel ergs is gebeurd „en alsof het platform echt een foute boodschap zou hebben verspreid.”
De klachten die de RCC in behandeling nam, komen er in de kern op neer dat de spotjes misleidend zouden zijn. Wat het platform zegt over na hoeveel weken zwangerschap het hart van de foetus begint te kloppen, zou onjuist zijn, zo suggereren klagers. Anderen wijzen erop dat abortus in Nederland per wet geregeld is en dat de oproep om te kiezen voor betere hulp aan moeder en kind de ruimte die deze wet aan vrouwen biedt, zou inperken.
Van Dijk plaatst daar tegenover dat het ter discussie stellen van de reikwijdte van een wet op geen enkele wijze strijdt met de reclamecode. Dat zou namelijk betekenen dat boodschappen van ideële organisaties die een wijziging van de geldende wetgeving beogen in Nederland niet meer kunnen worden vertoond. Bovendien hebben onbedoeld zwangere vrouwen wettelijk gezien het recht om te worden geïnformeerd over alternatieve oplossingen en de beschikbaarheid van hulp, zo voert Van Dijk aan.
Hij benadrukt verder dat het platform de normen van de goede smaak en het fatsoen in acht neemt en dat het enkele gegeven dat een boodschap niet als prettig of aansprekend wordt ervaren nog niet maakt dat deze niet in het publieke domein zou mogen worden verspreid.