Herman Bavinck wilde antwoord geven op vragen van de tijd én van het hart
Herman Bavincks theologie heeft een brede blik, maar vergeet de vragen van het hart niet. Donderdag is het honderd jaar geleden dat Bavinck overleed. Wie was de theoloog?
Als de twintiger Herman Bavinck besluit na een jaar theologiestudie aan de Theologische School in Kampen over te stappen naar de Universiteit Leiden, klinkt er onbegrip en kritiek vanuit de behoudende opleiding in Kampen. Bavinck wil echter „van nabij kennis maken met de moderne theologie”, schrijft hij, en mist dat in Kampen.
Toch maakt hij zijn keuze niet gemakkelijk, blijkt uit een dagboeknotitie op 23 september 1874: „’t Afscheid van mijn ouders viel me zwaar, vooral hierom, dat ik naar Leiden ging. Zal ’k staande blijven? God geve het!”
Terugkijkend op zijn studie schrijft hij later aan een vriend: „Leiden is me van veel nut geweest; ik hoop het altijd dankend te erkennen. Maar het heeft me ook dikwerf zeer arm gemaakt, me ontnomen niet alleen veel ballast (daar ben ik blij om) maar ook veel dat ik thans in den lateren tijd, vooral als ik preken moest, als onmisbaar voor eigen geestelijk leven leerde beschouwen. Heb ik iets aan Leiden te danken dan is het dit: den tegenstander trachten te begrijpen…”
Neocalvinisme
De houding van de jonge Bavinck is tekenend voor hoe hij als theoloog heeft gewerkt: telkens opnieuw wilde hij de gereformeerde theologie verbinden aan de vragen van de moderne tijd. Hij was daarmee een van de voormannen van wat later bekend zou worden als het neocalvinisme. Ook Bavincks levenswerk, de ”Gereformeerde Dogmatiek”, staat in het teken van deze beweging tussen reformatie en moderniteit, waarbij hij intensief in gesprek is met onder meer de historisch-kritische Bijbelwetenschap.
Zijn brede blik heeft alles te maken met zijn visie op de „katholiciteit van de christelijke religie.” Die is gebouwd, zegt hij in een rede in Kampen (1888), „op de gedachte dat het christendom een wereldgodsdienst is, die onafhankelijk van land en volk, van plaats en tijd, elke nationaliteit kan omvatten, ieder mens kan beheersen en elk schepsel kan heiligen. (…) Het Evangelie is een blijde boodschap niet alleen voor de individuele mens, maar ook voor de mensheid, voor het gezin en de maatschappij en de staat, voor kunst en voor wetenschap, voor de totale kosmos, voor heel de zuchtende schepping.”
Verzoening
Tegelijk was Bavinck zich bewust van het gevaar van een theologie die „veruitwendigt” en daarmee de wezenlijke vragen van het hart uit het oog verliest. Theologie moet, schrijft hij in een opstel over de zekerheid van het geloof (1901), „haar recht en haar waarheid bewijzen, ja ook op het gebied van de wetenschap, maar meer en krachtiger nog te midden van de ontzettende werkelijkheid van het leven, aan ziekbed en sterfbed, in ellende en verdriet, in nood en dood, aan het met schuld beladen geweten, aan het naar verzoening en vrede snakkende hart. Indien zij tegenover deze toestanden machteloos en troosteloos staat, is zij de plaats niet waard die zij in de kring van de wetenschappen heeft.”
Eenzelfde terughoudendheid –die in zijn latere leven vaker doorklinkt– is ook te vinden in een voorrede die Bavinck in 1904 schrijft bij een uitgave van werk van de puriteinse broers Erskine. „In de preken van Ebenezer en Ralph Erskine vindt men dit alles terug. De exegese laat soms te wensen over. De vorm is niet meer van onze tijd. Aan het vernuft worden niet altijd de nodige perken gesteld. Maar er is een belangrijk element in, dat ons heden ten dage veelzins ontbreekt. Het treffendst komt dat uit, als wij preken als van de Erskines vergelijken met de stichtelijke lectuur, die tegenwoordig, vooral in de christelijke verhalen en romans, op de markt wordt gebracht. De geestelijke zielekennis wordt er in gemist. Het is alsof wij niet meer weten, wat zonde en genade, wat schuld en vergeving, wat wedergeboorte en bekering is. In theorie kennen wij ze wel, maar wij kennen ze niet meer in de ontzaglijke realiteit van het leven. En daarom maakt de stichtelijke literatuur uit vroeger dagen altijd een gans andere indruk dan die uit den jongste tijd. Want, al staat ze ver van ons af en al is haar vorm voor ons verouderd, zij is en blijft natuurlijk in den echte zin des woords, terwijl die uit onze dagen, als zij aan de zielsproblemen toekomt, onnatuurlijk en gekunsteld wordt.
We voelen, bij het lezen der oude schrijvers, dat ons een stuk uit het leven wordt aangeboden; het is de realiteit zelve, die ons te aanschouwen wordt gegeven. Als het ons niet om fantasie maar om werkelijkheid, ook in de dingen van Gods Koninkrijk, te doen is, kunnen wij, kunnen inzonderheid ook de schrijvers van christelijke verhalen, niet beter doen, dan door een tijd lang bij mannen als de Erskines ter schole te gaan en in hun geschriften zich te verdiepen. En het is het minste deel van ons volk niet, dat in die stichtelijke lectuur van vroeger dagen nog altijd zich de ziel verkwikt.”