Grof taalgebruik: door maatschappelijke ontwikkelingen is het thema hoogst actueel
Kwetsend en grof taalgebruik, het lijkt in de samenleving de gewoonste zaak van de wereld. Natuurlijk, een groepje moraalridders komt er nog tegen in het geweer. En als platvloerse woorden in de politiek opduiken –zoals heel recent in de soap rond Omtzigt– dan klinkt er heus wel kritiek. Maar dat is het dan. Of niet?
„Nog nooit zo veel grove taal in kinderboeken”, kopten meerdere kranten afgelopen najaar. Aanleiding waren de uitkomsten van het jaarlijkse kinderboekenonderzoek van de Bond tegen vloeken, waarbij alle door de Griffel- of de Kinderjury bekroonde boeken van dat jaar tegen het licht worden gehouden. De uitkomst was weinig rooskleurig. Op enkele uitzonderingen na zat er opvallend veel onwelvoeglijk taalgebruik in deze boeken, die zijn bedoeld voor kinderen in de leeftijd tot twaalf (bij de Kinderjury) à vijftien jaar (bij de Griffels).
Kort daarvoor, in september, had Rutte ongepolijst uitgehaald naar voetbalsupporters die het niet zo nauw namen met de coronaregel die voorschrijft niet te schreeuwen bij een wedstrijd. „Gewoon je bek houden als je daar zit”, zo luidde het commentaar van de premier. Hij gaf vlot daarna toe dat die bewoording hem speet. Maar wie hem enigszins volgt, weet dat Rutte zijn mening vaker in ongezouten taal geeft. En anders heeft hij nog wel wat Haagse collega’s die daarin weinig voor hem onderdoen, of hem zelfs overtreffen. Dat bleek heel recent opnieuw, toen naar buiten kwam welke lage en kwetsende bewoordingen via appjes over tafel slingerden in de kwestie-Omtzigt.
Deze twee casussen –over kinderboeken en politiek– zijn veelzeggend. Ook op plekken waar je op z’n minst enigszins voorbeeldig gedrag zou verwachten, is de taal dus stevig aangetast. Waarom zou je (zelfs jonge) kinderen in mooie boeken laten kennismaken met een veelheid aan niet-fraaie woorden? En waarom zouden leiders en volksvertegenwoordigers burgers voorgaan in lomp of kwetsend en denigrerend taalgebruik? Als op déze plekken taal niet enigszins wordt gekuist, hoe moet het er dan elders aan toegaan?
Onder jongeren onder elkaar is het taalgebruik zeker niet beschaafder. Maar hun ouders –of welke volwassenen dan ook– kunnen er ook wat van, zeker als de sociale controle wegvalt. In dat geval vervagen ook morele grenzen. Het weinig verheffende taalgebruik op sociale media getuigt daar heel duidelijk van.
En wat te denken van de taal op radio en televisie? Zelfs in programma’s die zich qua inhoud richten op een serieus publiek struikel je soms over vloeken en platvloerse taal. Een actueel voorbeeld is de serie ”Hier zijn de Van Rossems”, waarin historicus Maarten van Rossem met zijn zus Sis en broer Vincent steden bezoekt en ze gedrieën de geschiedenis en architectuur bespreken. Ze nemen daarbij geen blad voor de mond – en kennelijk is er geen redactie die het nodig acht daarin te sturen of redigeren.
In 2019 zei Tiffany van Stormbroek, directeur van het Nederlands Instituut voor de Classificatie van Audiovisuele Media (Nicam, instantie die verantwoordelijk is voor de beoordeling met de Kijkwijzer), in het Nederlands Dagblad al dat ze het idee heeft dat „we steeds meer aan grof taalgebruik gewend zijn geraakt.” Om er voorzichtigheidshalve aan toe te voegen: „Maar dat is een gevoel, dat kan ik niet staven.”
Een heel boeiende vraag hierbij is: wat vinden we daar met elkaar, als samenleving, van? Vandaar deze beknopte ontdekkingsreis langs verschuivingen en constanten, langs wetenschap en grote massa, langs mitsen en maren.
1 Het is gewoon een fatsoenskwestie. Punt.
Rutte was er een aantal jaar geleden in een interview in de glossy Holy! van de Bond tegen vloeken (2017) duidelijk over. „Je hoeft niet alles te zeggen wat je mág zeggen. Het is een vorm van beschaving om dat niet te doen”, aldus Rutte (dezelfde man die de voetbalsupporters in weinig verhullende woorden terechtwees).
Een verontwaardigde lezer van het AD/Rotterdams Dagblad noemde de ongecensureerde taal die in een bepaald tv-programma werd gebezigd ruim een jaar geleden in een ingezonden brief „een teken van gemakzucht en minachting voor je publiek of je lezer.” Want: „Wie zich opgeeft voor De Slimste Mens (het betreffende programma, MO) is toch zeker wel zo slim dat hij of zij beschaafde uitdrukkingen kent en kan toepassen? Sta je op een podium, schrijf je in een blad, houd dan alsjeblieft ook rekening met een beschaafd deel van de bevolking. Toon aan dat je goed opgeleid, slim of creatief bent en dat je dergelijke krachttermen niet nodig hebt. (…) Wij storen ons in hoge mate aan het gevloek of grof taalgebruik waar dat niet nodig is. Niet vanwege een bepaalde religieuze opvatting, maar omdat onze opvoeding thuis en op school ons respectvol en fatsoenlijk gedrag bijbracht. We kregen een rijke woordenschat mee, die voldoende termen en woorden bevat om ons beschaafd te kunnen uitdrukken.”
Ook de Ombudsman van het dagblad Trouw –die in een rubriek in de krant zijn oordeel velt over heikele journalistieke kwesties– had in oktober 2018 weinig goeds over voor het aanreiken van scheldwoorden in een serieus journalistiek orgaan. In dit geval ging het om een scheldwoord (”zeikwijf”) dat in de kop boven een column was gezet, en ging het dus juist om die nadrukkelijke plaats. „Natuurlijk heeft een columnist veel vrijheden. Maar uit de uitdrukking spreekt minachting die in mildere bewoordingen kan worden vertaald. Voor grof taalgebruik koopt de Trouwlezer niets”, luidde zijn stellingname.
En neem de campagne #DOESLIEF van Sire in 2019. Die riep onder meer op om na te denken over het schelden met de woorden ”kanker” en ”klootzak”. Niet zozeer onder het mom van fatsoen, maar om aandacht te vragen voor het kwetsende aspect ervan.
2 En de grote massa dan?
Voor de helderheid: het is niet zo dat je in de media struikelt over verontruste mensen die aan de bel trekken vanwege verloederd taalgebruik. Maar als je even zoekt, zijn ze er zeker – en inderdaad, ook ver buiten religieuze kringen. De grote massa is dus echt niet per se vóór.
„Wij komen op scholen in de hele breedte van het onderwijs. Dat is voor mij een mooie indicator dat scholen met een andere levensbeschouwing net zo worstelen met het taalgebruik van leerlingen als die met een reformatorische achtergrond”, aldus Sjors van der Kraan, die al jarenlang scholenwerker is bij KlasseTaal, de onderwijstak van de Bond tegen vloeken (zie ”We zeggen het wel, maar menen het niet”).
„Het hoort niet, maar soms doen we het toch”, aldus de introductie van een Schooltv-filmpje over vloeken en schelden dat gebruikt wordt op basisscholen. Dat „niet horen” is relevant, want dat is dus wel de gangbare opvatting. Uit een peiling van De Telegraaf –naar aanleiding van de veelbesproken woorden ”pleur op” die Rutte in 2016 uitte in het programma Zomergasten– bleek dat driekwart van de respondenten (zijn of haar) kinderen erop aanspreekt als die „grof taalgebruik” bezigen. En de helft ergert zich aan vloeken op televisie.
Eind april haalde deze kwestie nog de opvoedrubriek van RTL Nieuws. Mijn zoon is sinds hij op de middelbare school zit veel meer aan het schelden, klaagt een moeder. Ze wil dat er een einde aan komt, maar hoe? De deskundige reageert welwillend en begrijpelijk op de wens van de moeder: in huis mag je duidelijke kaders stellen waarbinnen het taalgebruik dient te blijven. Maar er klinkt ook relativering door in haar antwoord („Vaak is vloeken een fase. Het hoort bij je ontwikkelen en dingen uitproberen.”).
Ook op andere plaatsen blijkt dat worstelen met grove taal breed leeft. Etiquettedeskundige Beatrijs Ritsema krijgt in haar rubriek ”Moderne manieren” in Trouw met regelmaat vragen over het thema voorgelegd. Om een indruk te krijgen, dat gaat ongeveer zo: Moet ik verpleegkundigen aanspreken als ze platvloerse taal en vloeken gebruiken tegenover mijn kind? (Ja, want het is niet professioneel.) Hoor ik mijn ouders terecht te wijzen als ze vloeken waar mijn kind bij is? (Nee, zo’n gewoonte krijg je er niet meer uit.) Kan ik mijn buren-kampeerders wijzen op hun schunnige taalgebruik? (Nee, u kunt zich beter niet bemoeien met hun interactie. (…) Het taalgebruik van de buren geeft u wel de gelegenheid om u er als gezin tegen af te zetten.)
Wat ook hoopgevend is, is hoe kinderen over scheldwoorden denken. Een peiling van het NOS Jeugdjournaal in november vorig jaar –naar aanleiding van de uitkomsten van het kinderboekenonderzoek van de Bond tegen vloeken– wees uit dat ruim 60 procent van de kinderen het niet eens was met de stelling dat een scheldwoord in een kinderboek „moet kunnen.”
3 Taalverruwing, het is een weerspiegeling
Om nog even door te gaan op de kinderboekenkwestie: maar weinig schrijvers zullen scheldwoorden in hun boeken stoppen omdat ze er een punt mee willen maken. Het is geen op zichzelf staand iets; wat je aan taalgebruik terugziet in boeken is een weerspiegeling van de maatschappij.
Kun je niet gewoon ”echt vervelend” opschrijven, in plaats van die ene stevige vloek, vroeg een interviewer van het Jeugdjournaal aan kinderboekenschrijver Sjoerd Kuyper, kort nadat de uitkomsten van het kinderboekenonderzoek bekend waren geworden. Kuyper moest er hoofdschuddend om lachen. „Nee, natuurlijk niet, dat zegt toch geen mens?”
De maatschappij dus, de echte wereld – daar gebeurt het. Marc van Oostendorp, hoogleraar Nederlands en Academische communicatie aan de Radboud Universiteit van Nijmegen, wees vorig najaar in een artikel in het Belgische tijdschrift Mondiaal Nieuws op de relatie tussen normvervaging in de taal en in de samenleving. Omgangsvormen zijn informeler geworden, dus taal ook. Maar „informeel en plat” betekent niet meteen „onbeschoft of onaardig”, stelt hij. „Een terugkeer van een beetje vormelijkheid in onze taal is misschien wenselijk, maar ik denk dat het heel moeilijk is om te zeggen waar de scheidingslijn ligt.”
Een grens trekt hij zelf in ieder geval bij termen die zich specifiek richten op bepaalde groepen in de samenleving. Een voorbeeld? Het ”tuig van de richel” van premier Rutte, dat zich specifiek richtte op de groep Turks-Nederlandse jongeren die in 2016 cameraploeg hadden lastiggevallen. Door dergelijke termen vaak te herhalen „nestelen ze zich bewust of onbewust in je hoofd. En dat is duidelijk een factor die kan leiden tot meer discriminatie.”
4 Schelden en kwetsen – een actuele kwestie
Die relatie tussen taal en discriminatie of racisme, tussen woordkeus en kwetsen is op dit moment actueler dan ooit. Woorden die in de samenleving eerder als normaal werden beschouwd, hebben een andere lading gekregen en zijn haast scheldwoorden geworden. Dat heeft alles te maken met de hot items van nu: diversiteit en inclusiviteit.
Denk aan het woord ”neger”. „Het n-woord [werd] een paar jaar geleden nog redelijk vaak gebruikt. En nu zie je, na veel discussie, dat het in relatief korte tijd als kwetsend woord is aangemerkt door de Van Dale”, aldus taalkundige Vivien Waszink van het Instituut voor de Nederlandse Taal vorig jaar in Het Parool. „Het is tijd om een omslag te maken”, poneerde Anousha Nzume –auteur van het boek ”Hallo witte mensen”– in hetzelfde artikel. „Woorden verbannen van de werkvloer kan daar bijvoorbeeld bij helpen. ”Slet” is toch ook geen geaccepteerd woord?”
Ofwel, in de woorden van Paroolredacteur Olaf Heyblom: „Het besef dat bepaalde woorden groepen als minderwaardig wegzetten lijkt maatschappelijk steeds meer door te dringen.”
In de discussie rond heikele thema’s is het op eieren lopen. Dat merken ook scholenwerkers vwanneer ze taalgebruik aankaarten, met name op middelbare scholen. Dat het gebruik van een ziekte als scheldwoord niet erg respectvol en empathisch is – in die gedachtegang krijg je opgroeiende pubers nog wel mee. Maar een vruchtbare discussie aangaan over woorden die thema’s zoals homoseksualiteit, gender en etniciteit raken – dat gaat al stukken moeizamer in een gemiddelde schoolklas (zie ”Gesprek over kwetsend taalgebruik is ingewikkelder dan ooit”).
De thema’s schelden en kwetsen, verdragen en respect hebben zijn momenteel met regelmaat aan de orde – en eigenlijk is dat heel mooi. Er is niets op tegen om rekening te houden met gevoeligheden en mogelijk pijnlijke bewoordingen te vermijden, al bekruipt je soms het gevoel dat tenen her en der wel erg lang zijn en dat het streven naar inclusiviteit wel heel ver gaat.
Soms zou je ook wensen dat die voorzichtigheid niet alleen tegenover bepaalde minderheden in acht werd genomen. Want met deze hele discussie in het achterhoofd voelt het wat wonderlijk aan dat kinderboekenauteur Kuyper in zijn gesprek met het Jeugdjournaal de gevoelens van mensen bij wie religieuze vloeken door de ziel snijden zo makkelijk wegwuift. Nee, met ziektes zal hij nooit schelden in zijn boeken, zegt hij tegen de interviewer, omdat hij „weet hoe afschuwelijk die zijn.” Waarop die hem vraagt: Maar er zijn toch ook mensen die zo’n vloek –de interviewer noemt een voorbeeld uit een kinderboek– „afschuwelijk” vinden? „Ja, dat weet ik”, is de magere respons. „Die hebben dan pech.”