Het voorrecht van het evenwicht
„Ik heb vijf gemeenten gehad en ze waren alle verschillend.” Het illustreert, aldus ds. P. Roos uit Damwoude, de verscheidenheid van de Christelijke Gereformeerde Kerken (CGK). Morgen is het veertig jaar geleden dat hij in het ambt van predikant werd bevestigd.
„Op de ene gemeente”, zegt ds. Roos, „lag de stolp der verkiezing, waar je het voorrecht kreeg het volle Evangelie te brengen; de andere was een ietwat zelfbewuste verbondsgemeente, waar je soms eerder iets moest afnemen. Die veelzijdigheid in de gemeenten heeft mij het voorrecht van het evenwicht leren zien. Een predikant moet vaak aan de andere kant van het bootje hangen.”
Ds. Roos, geboren in 1938, groeide op in de CGK. Zijn vader was oorspronkelijk lid van de Gereformeerde Gemeenten, zijn moeder hervormd. „Mijn vader was in hart en nieren een verdediger van de drieverbondenleer, méér dan ik ooit geweest ben. Toen ik in Apeldoorn studeerde, leerde ik in het onderwijs van prof. Van Genderen de verkiezing in sterkere mate kennen. Dat was een geweldig emotionele schok voor mij, waar de Heere mij uithielp met de woorden van Ezechiël 33:11: „De Heere heeft geen lust in de dood van de goddeloze.” De rijkdom van die tekst is me altijd bijgebleven.”
De roeping tot het ambt was bij ds. Roos van kindsbeen af aanwezig. Zijn eerste gemeente was Nijkerk (1964), een kleine gemeente waar hij in één middag alle bejaarden kon langsgaan. Na Nijkerk volgde, in 1967, Middelharnis, een veel grotere gemeente, waar ds. Roos zich als jonge dominee gesteund voelde door de „schriftuurlijke vroomheid” die er heerste. In Harderwijk (1973) was het klimaat heel anders: meer stedelijk en ook veel verbondsmatiger, met stromingen. „Een jaar voor mijn komst was het ritmisch zingen ingevoerd, waarop ongeveer honderd mensen de gemeente verlieten. Het leidde tot een ernstige aantasting van de eenheid van de gemeente.”
In 1981 volgde de gemeente van Utrecht-Noord. Aan de wieg van deze gemeente stond de vader van ds. Roos: hij had er als lerend ouderling gepreekt voordat hij predikant werd. „Het was een gemeente met een sterke overtuiging, zoals typerend is voor de stad. Op het platteland gaan mensen helaas gemakkelijk naar de bar, in de stad betekent dat veel sneller een contact met de onderwereld, dus laat je dat.”
In Utrecht raakte ds. Roos betrokken bij de verhuizing van de gemeente naar de Mattheüskerk, en stuitte hij ook op de verdeeldheid binnen zijn eigen kerkverband. „Ik ben in de Centrum-kerk aan de Wittevrouwensingel gedoopt, maar ik heb er nooit gepreekt. Dat zeg ik niet uit enige rancune, maar om aan te geven hoe bepaalde breuklijnen in onze kerken lopen.”
In 1994 vertrok de predikant naar het Friese Damwoude. De woorden van Jesaja 55:5: „Ziet, gij zult een volk roepen dat gij niet kendet”, werden na een eerste beroep meermalen duidelijk op zijn hart gebonden. „Het was ook een ander volk, andere mensen, maar toch een beste gemeente, waar je de goede, schriftuurlijke, bevindelijke prediking goed kwijt kunt. In Damwoude moet je van uiterlijkheden geen breekpunt maken. Wees onbuigzaam inzake de waarheid en tegelijk enigermate flexibel in uiterlijkheden.”
Opnieuw kwam hij, nu in het hoge noorden, in aanraking met de verscheidenheid van de CGK. „Je hebt hier in ons dorp wel zeven soorten christelijke gereformeerden, die ’s zondags overal naartoe zwerven. Iedereen zoekt hier zijn eigen nestgeur. En zo is het overal. Het is de compromisstijl, die ons kerkverband min of meer beheerst. Wat op een generale synode een goede gemeenschappelijke basis lijkt, werkt op het grondvlak van de kerk helaas niet. Het is te vrezen dat dit ook weer gezegd moet worden van de besluiten van de synode van dit jaar, hoezeer men zich ook inspant om de kerken en de eenheid te dienen.”
Ds. Roos ziet dat de rechte prediking, „zoals die tot uiting gebracht is door Wisse, Van der Schuit, Van der Meiden en Kremer”, de beste papieren heeft. „Het streven van Bewaar het Pand om de kerk te doen blijven bij deze wortels heeft over het algemeen goed gewerkt. Het gevaar van onze kerken is dat als men een eerste stap doet in op zich middelmatige dingen, je al heel gauw direct op een glijdende schaal komt.”
De predikant benadrukt -in aansluiting bij het promotieonderwerp van dr. A. Baars- het belang van een trinitarische prediking. „Vijftig, zestig jaar geleden hadden we misschien meer de prediking van de eerste Persoon, sterk oudtestamentisch. Nu is het vooral christocentrisch. Akkoord zeg ik dan, ook volgens Zondag 1. Je moet zeker met Christus beginnen, maar Hij is ook de Profeet met de wet in Zijn hand. Het Evangelie is absoluut niet voorwaardelijk en de beloften gelden voor de gehele gemeente, maar de Schrift getuigt ook van talloze voorwaarden om de zondaar op zijn plaats te zetten. De Heere Zelf maakt dus ook gebruik van voorwaarden. Ik ben bang dat we nu de richting opgaan van een derde fase, het evangelische en charismatische, waar alles draait om de Derde Persoon.”
Regelmatig spreekt ds. Roos voor jongeren. „De Heere werkt onder jongeren soms heel duidelijk, dat is zeker; maar je moet wel bedenken dat de ”kook nog over de spinazie gaan moet”, zoals men wel eens zegt. Het moet nog bezinken en beproefd worden. Als de beproeving ontbreekt, zie je nog wel eens jongeren verglijden.”
De noodzaak van een kritisch volgen van het thema ”begeleide confrontatie” onderstreepte hij recent in Bewaar het Pand. „Wil men zich werkelijk tegen de geest van de tijd wapenen, dan kan dat alleen wanneer we onze jongeren bij Christus brengen. In het verleden was op reformatorische scholen het bekeerd zijn zo ver weg dat men een uiterlijke, wettische sfeer ging kweken. Je ziet de scholen nu ook in beweging. We hebben binnen onze kerken de discussie over televisie gehad en sommigen hebben geleerd daarmee om te gaan. In de kerken waar de televisie fel afgewezen werd, stort men zich nu volkomen op internet en heeft men veel te laat de gevaren beseft.”
In zijn veertig jaar predikantschap is de „enorme afval” gekomen, constateert ds. Roos, met leedwezen. „Toen ik als jongen in Utrecht opgroeide, waren er veertig kerken in die stad. Nu is het merendeel helemaal weg. En dan komt de vraag op hoe dat gekomen is. Het is ook wel een angstige vraag. Hoe zijn wij als kerk naar buiten getreden? Het is verootmoedigend om te vragen: Welk aandeel heb ik persoonlijk in dat verval gehad? Hoe heb ik mijn werk gedaan? Dan kan ik me met geen mogelijkheid onttrekken aan de schuld, die ook op mij en op ons ligt.”