Groen & duurzaamheid
Bucer en Brakel over natuurbescherming

Opeens is het een thema in reformatorisch Nederland: duurzaamheid en zorg voor de schepping.

1 June 2018 14:54Gewijzigd op 25 November 2022 10:29
beeld RD
beeld RD

Het Hoornbeeck College in Amersfoort organiseerde vorige maand het congres ”Duurzaam Doen!”, het Reformatorisch Dagblad haakte daarop in met een Week van de Schepping en er ontbrandde een discussie over de vraag of afval scheiden een kenmerk is van een ware christen.

Orthodoxe christenen hebben zich de eeuwen door niet heel erg bekommerd om het milieu. Ook niet toen duidelijk werd dat de industrialisatie en ons consumptiegedrag de natuur meer schade berokkenen dan verantwoord is. Aan het alarmerende rapport ”Grenzen aan de groei”, dat de Club van Rome (Europese wetenschappers die zich zorgen maakten over de toekomst van de wereld) in 1972 uitbracht, werd schouderophalend voorbijgegaan. Milieu en duurzaamheid waren het terrein van linkse activisten, niet van Bijbelgetrouwe christenen.

Ongetwijfeld is deze houding mede ingegeven door de gedachte die Jodocus van Lodenstein (1620-1677) dichterlijk verwoordde: „Hoog omhoog, het hart naar boven, hier beneden is het niet!” Voor een christen is de hemelse heerlijkheid van oneindig veel meer waarde dan het aardse tranendal, zeker als het perspectief op een nieuwe aarde (Openbaring 21) met de tijd achter de horizon verdwijnt. Of gaat het in de praktijk om niet meer dan een vrome gedachte waarmee ongebreideld gebruik van al het aardse wordt gerechtvaardigd?

Natuurlijk is er de vaak geciteerde tekst uit Genesis 2, waarin God aan Adam en Eva de taak geeft om de aarde te bouwen en te bewaren. Maar die opdracht had toch vooral betrekking op de Hof van Eden; na de zondeval bracht de aarde doorns en distels voort en zag de mens zich geplaatst tegenover een vijandige natuur. Overleven kwam in de plaats van bouwen en bewaren. Dat de mens de aarde onherstelbare schade kan toebrengen, besefte tot de negentiende eeuw nog niemand.

Wie bij de kerkvaders en oudvaders op zoek gaat naar teksten over zorg voor de schepping en natuurbehoud, moet daarom het nodige speurwerk verrichten.

Het is opmerkelijk dat de Duitse theoloog en reformator Martin Buber (1491-1551) in zijn verklaring van de Romeinenbrief uit 1536 al een verband legde tussen het menselijk handelen en de gevolgen daarvan voor de natuur. Bij zijn uitleg van vers 22 uit hoofdstuk 8 („Want wij weten dat het ganse schepsel tezamen zucht en tezamen als in barensnood is tot nu toe”) voegde hij een gedicht met onder meer de indringende vraag: „Is er wel één schepsel in de lucht, Op de aarde, in het water, Dat wij niet vernielen, Dat wij niet bederven? Geen fysieke kracht Geen behendigheid, Nog veel minder sluwheid of list Kunnen hen redden voor onze vernietigende kracht.”

Maar, waarschuwt Bucerkenner dr. S. E. Buckwalter uit Heidelberg, „aan Bucers betogen bij deze Bijbeltekst liggen stellig totaal andere intellectueel-historische vooronderstellingen en belangen ten grondslag dan aan die van hedendaagse ecologische bewegingen.” Het is volgens Buckwalter „niet waarschijnlijk” dat Bucers gedicht als een aanklacht tegen de vernietigingsdrift van de mens tegenover zijn medeschepselen uit de dierenwereld moet worden opgevat. „Eerder als een verbazingwekkende constatering en beschrijving van de dienstbaarheidsverhouding, waarin de dieren tegenover de mensen staan.”

Het gaat Bucer inderaad vooral om de eenheid en saamhorigheid in de scheppingsorde: „Met zachte en sterke hand heeft God alle schepselen met elkaar verbonden. Daardoor bewerkt Hij, dat elk schepsel voor de ander een instrument is van Zijn goedheid, een verbindingsorgaan als het ware van Zijn liefde.”

In zijn ”Redelijke Godsdienst” laat de nadere reformator Wilhelmus à Brakel (1635-1711) zich in het hoofdstuk over de schepping van de wereld van zijn meest lyrische kant zien. Hij roept de lezer op naar buiten te gaan en „met een aandachtige ziel” het oog te slaan op al Gods werken. Bijvoorbeeld op „het schone gelaat des hemels” met zijn blauwe kleur, luchtige wolken, sierlijke maan en sterrenpracht.

Ook „de stille avond, de aandachtige nacht en het liefelijke morgenrood” hebben hun bekoring, evenals „het zitten of het wandelen in het lommer van een dichtgeboomd bos, het zoete geruis des winds in de bomen, de onafzienbare perspectieven door ’t hoog gerijgde geboomte, de onafzienbare vlakte van een eenzame hoogte of ver af zijnd land.”

Brakel vervolgt: „Hier ziet men groene weide vol beesten, daar bezaaide velden, staande in haar lieflijk verscheiden gekleurd en welriekend bloeisel, of beladen met kostelijke vruchten; ginds bergen met tussenbeide liggende valleien. Hier wandelt men op de oever van de zee, ginds zit men bij een zacht stromend beekje, en overal hoor men het vrolijk geluid van de vogelen van allerlei vleugel en stem.”

Volgens Brakel zal de ziel die „maar enigszins geestelijk is” hierdoor „tot haar Schepper en Vader” getrokken worden. „Zal ze niet meer zien dan ze zeggen kan, en zullen de juichende uitgangen des morgens en des avonds haar met blijdschap, en een hart vol lof niet weder thuis brengen?”

Vaderlijke zorg

Brakel ziet in de natuur Gods vaderlijke zorg voor Zijn kinderen. Zij mogen van alles gebruikmaken. Maar wel met een kanttekening: „De wereld is wel uwe, o kinderen Gods (1. Kor. 3:22), maar alleen omdat gij Christus’ eigen zijt, én ten opzichte van eigendom, én ten opzichte van het gebruik. God blijft Eigenaar van alles. Wacht u voor wreedheid nevens het schepsel, voor onnut en moedwillig verderven van hetzelve, want het komt de Heere toe. Wacht u voor het schepsel te misbruiken door brasserij, dronkenschap, pronkerij en hoererij, want het is Godes; maar gebruikt het in vrijheid, tot noodzakelijkheid en eerbaar vermaak, in zien, horen, smaken, ruiken en bekleden. Weet dat op ieder schepsel drie woorden geschreven staan, en dat ieder telkens u toeroept: ”Accipe, Redde, Fuge”: Neemt, Geeft weder, Vliedt. Neemt en ontvangt ’t geen God u geeft. Geeft het weder door dankzegging aan dien van welken het kwam. Vliedt het misbruiken, en u daarin te bezondigen.”

Wat zegt de kerkgeschiedenis over actuele trends? Deel 10: Bucer en Brakel over zorg voor de natuur. Over drie weken deel 11. >>rd.nl/kerktrends

Alles wijst naar boven

„Let eens op de toppen van de bergen, de kruinen van de bomen, de spitsen van de torens, de eindjes van de grasjes; let eens, waar wijzen ze naartoe? Is ’t niet naar boven? En leert het alles u niet bij de schepselen niet staan te blijven, maar van hen afziende, de Heere God te kennen, lief te hebben, u in Hem te vermaken, en Hem eer en heerlijkheid te geven?”

(Wilhelmus à Brakel in: De Redelijke Godsdienst)

De natuur als leesbaar boek van God

Franciscus van Assissi (1181/82-1226) is de natuurliefhebber bij uitstek. De zoon van een welgestelde Italiaanse lakenkoopman stelt na een ernstige ziekte zijn leven in dienst van armen en melaatsen. Hij bekeert zich tot een leven van armoede, dicht bij de natuur en preekt zelfs voor vogels. Maar pas in de loop van de negentiende eeuw wordt Franciscus’ liefde voor de natuur echt benadrukt. Tijdens een internationaal dierenbeschermingscongres in 1929 in Wenen wordt besloten zijn sterfdag –4 oktober– tot Werelddierendag uit te roepen.

Voor de middeleeuwer heeft de natuur een dubbele lading. Volgens de filosofen en theologen zit achter alle zichtbare verschijningsvormen een goddelijke harmonie. In de natuur leert de middeleeuwer zodoende Gods bedoelingen kennen.

Tegelijk is diezelfde natuur afschrikwekkend en vijandig, de duistere plek van duivels en demonen. Het is de woeste natuur buiten het verloren paradijs waartegen de mens zich moet teweerstellen.

Als de renaissance aanbreekt gaat de mens op ontdekkingsreis. Niet alleen de aardbol wordt verkend, maar ook de geheimen van de natuur worden ontsluierd. De schepping verliest grotendeels haar magische kracht, al wordt het besef dat God de Schepper is van hemel en aarde nog breed gedragen.

De reformatoren en hun volgelingen zien de natuur als boek van God. Guido de Brès schrijft in 1561 in de Nederlandse Geloofsbelijdenis dat de wereld „voor onze ogen is als een schoon boek, in hetwelk alle schepselen, grote en kleine, gelijk als letteren zijn, die ons de onzienlijke dingen Gods geven te aanschouwen, namelijk Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid.”

Wilhelmus à Brakel gaat in dat spoor verder als hij in zijn ”Redelijke Godsdienst” schrijft: „Gewent u om de schepselen zo te beschouwen, dat gij er God in ziet, en ontstoken wordt tot Zijn lof, om Hem in Zijn heerlijkheid, macht, wijsheid en goedheid te verheerlijken, met hart, mond en daden, zeggende: Hoe groot zijn Uw werken, o Heere! Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt; het aardrijk is vol van Uw goederen.”

Tegelijk wordt hierbij aangegeven dat God alles heeft geschapen ten dienste van de mens. Calvijn schrijft in zijn ”Institutie” dat de Heere alles „omwille van de mens” heeft gemaakt. Hij ziet het als Gods „vaderlijke voorzienigheid en zorg jegens ons” dat God, voordat Hij de mens schiep, „eerst alles in gereedheid bracht waarvan Hij voorzag dat het nuttig en heilzaam voor hem zou zijn.”

Zacharias Ursinus merkt in zijn ”Schatboek” op dat de mens na de val weliswaar de „algehele heerschappij over alle schepselen” is kwijtgeraakt, maar nog wel „enige macht” over de schepselen bezit. Als bewijs hiervan voert hij dat aan dat „vele dieren” de mens ten dienste staan.

In de negentiende eeuw begint de industrialisatie goed op gang te komen, met alle vervuilende en schadelijke effecten van dien. Pas dan dringt langzaam het besef door dat niet alleen de mens, maar de aarde zélf kwetsbaar is. Tegelijk is er het (te) optimistische vooruitgangsgeloof dat de mens in staat zal zijn om alle problemen het hoofd te bieden.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer