Hoe lang de katholiek-evangelische alliantie in de Amerikaanse politiek zal blijven bestaan is moeilijk te zeggen, maar ze is nog steeds sterk. Men hoeft alleen maar te kijken naar de benoeming van de rooms-katholieke Kavanaugh aan het hooggerechtshof. Evangelicals gingen voor hem door het vuur. Dat doen ze nu weer voor Amy Coney Barrett.
Ruim een halve eeuw geleden zou het ondenkbaar zijn geweest dat conservatieve evangelicals ingenomen zijn met de voordracht van een rooms-katholieke jurist voor het hooggerechtshof. De angst voor Rome en de macht van de paus zat bij de evangelicale protestanten diep.
Dat bleek in 1960, toen John F. Kennedy zich kandidaat stelde voor het presidentschap. Het verzet van de evangelicals was massief. Een hotline tussen het Witte Huis en het Vaticaan zagen zij als een reëel gevaar. Sommige evangelicale predikers gingen zover hun hoorders voor waar te vertellen dat Kennedy, eenmaal president, elke morgen de paus in Rome zou bellen om te horen wat hem die dag te doen stond.
Dat veranderde begin jaren zeventig in rap tempo. De antihouding bij de evangelicals sloeg om in het zoeken naar samenwerking. Drie belangrijke factoren droegen daaraan bij.
In de eerste plaats groeide het besef dat het moreel verval waarover behoudende evangelicals zich zorgen maakten alleen te bestrijden viel in samenwerking met andere conservatieve groepen. De rooms-katholieken waren daarbij de eerst aangewezenen. Ook in die kring leefden immers grote zorgen over de toenemende decadentie.
Impuls
Toen in 1973 het hooggerechtshof abortus voor de hele VS legaliseerde, gaf dat een enorme impuls aan het streven naar gezamenlijk optrekken. De bekende Moral Majority, die eind jaren zeventig, begin jaren tachtig ontstond, had als boegbeeld de baptistenprediker Jerry Falwell sr. Op de achtergrond speelde echter de rooms-katholieke publicist Paul Weyrich een minstens zo belangrijke rol. „Juist de zorg om het behoud van christelijke ethische waarden, bracht ons bij elkaar en verbond ons”, schreef deze een kwarteeuw later.
Tweede factor is dat de rooms-katholieken over de intellectuele denkkracht beschikten, die de evangelicals node misten. Na het roemruchte apenproces van 1925, waarbij het schoolonderwijs in de scheppingsgeschiedenis een pyrrhusoverwinning behaalde, hadden evangelicals zich veelal teruggetrokken uit de academische wereld. Eigen universiteiten en hogescholen hadden de evangelicals tot 1975 nauwelijks. Hun Bijbelcolleges waren vooral bedoeld om de eigen jongeren toe te rusten met geestelijke kennis; niet om hen intellectueel te vormen. Alleen de evangelical Carl F. Henry probeerde in de jaren vijftig geld voor een universiteit in te zamelen. Maar hij had geen succes. Rijke evangelicals waren bang dat het evangelisatiewerk eronder zou lijden. Een van de geldschieters zei tegen Henry: „We moeten zielen en geen intellect voor Jezus winnen.” Pas na 1980 kwam daar echt verandering in.
Hersenen
Rooms-katholieken daarentegen, hadden hun colleges en universiteiten, zoals de Georgetown University, de Notre Dame University en Boston College. De evangelicals ontdekten begin jaren zeventig dat de katholieken uitstekende leveranciers van kennis en argumentatie konden zijn. In tegenstelling tot evangelicals konden conservatieve katholieken in de strijd tegen het seculiere denken immers putten uit onderzoeksuniversiteiten, juridische scholen, medische opleidingen en andere instellingen. Wetenschappelijk werk uit de kring van de Moral Majority en later de conservatieve beweging kwam dus veelal uit rooms-katholieke kokers. Evangelicals brengen de stemmen, katholieken brengen de hersenen, zo werd weleens spottend gezegd.