Beraadtermijn voor abortus weer ter discussie
De meerwaarde van de vijfdaagse beraadtermijn die een vrouw voor een abortus in acht moet nemen, staat opnieuw ter discussie.
„De minister van Volksgezondheid dient te bezien of de voordelen daarvan nog opwegen tegen de nadelen, en zo niet, deze beraadtermijn te laten vervallen”, zo valt te lezen in de nieuwste beleidsevaluatie over de abortuswet.
Het is, sinds het van kracht worden van de abortuswet in 1984, pas de tweede keer dat er in opdracht van de overheid een evaluatieonderzoek werd uitgevoerd. In het eerste evaluatierapport dat in 2005 uitkwam, pleitten onderzoekers er al voor de minimumduur van vijf dagen te laten vervallen. Een flexibele beraadtermijn zou volstaan.
Het kabinet-Balkenende IV, waaraan behalve het CDA ook de ChristenUnie meedeed, zag daar uiteindelijk vanaf. De termijn waarborgde dat een vrouw voldoende tijd krijgt om de gevolgen van haar uiteindelijke beslissing te overwegen, zo motiveerde toenmalig staatssecretaris Bussemaker (PvdA) in een brief.
In het nieuwste rapport, dat zorgminister De Jonge vrijdagavond laat naar de Tweede Kamer stuurde, staat dat uit de tweede evaluatie „wederom” geen signalen naar voren zijn gekomen dat een vaste beraadtermijn nodig is als waarborg voor zorgvuldige besluitvorming, „terwijl zij wel knelpunten oplevert.” Voorbeelden van knelpunten die de auteurs in gedachten hebben, zijn afgaande op de tekst dat vrouwen deze termijn als belastend kunnen ervaren, dat hij voor tijdsdruk kan zorgen na de 20-weken echo, of de keus voor bepaalde opties zoals de medicamenteuze overtijdbehandeling blokkeert.
Daar komt bij dat het traject dat de arts en de vrouw na het eerste hulpverleningsgesprek doorlopen in veel gevallen al met zich meebrengt dat een abortus pas na vijf dagen wordt uitgevoerd, aldus het rapport.
Ter relativering van hun aanbeveling roepen de auteurs nog wel in herinnering dat de arts ook nu al van de vijfdaagse beraadtermijn mag afwijken. De wet biedt daarvoor ruimte wanneer het strikt in acht nemen daarvan zou kunnen zorgen voor een dreigend gevaar voor het leven of de gezondheid van de vrouw. „Van deze mogelijkheid wordt in de praktijk soms ook gebruik gemaakt”, aldus het rapport.
Voor overtijdbehandelingen geldt nu al een flexibele in plaats van een vaste beraadtermijn.
Dat de evaluatoren zich opnieuw zouden gaan buigen over de beraadtermijn was overigens niet iets wat zorgminister Schippers, die in 2018 de opdracht gaf voor de tweede evaluatie, voor ogen stond. Haar voorkeur ging uit naar een summiere verkenning, gericht op het naleven van de rapportageplicht door abortusklinieken en op de verplichte samenwerkingsovereenkomsten tussen kliniek en ziekenhuis. In 2019 vroeg De Jonge de onderzoekers echter alsnog om een volledig evaluatierapport, vergelijkbaar met dat uit 2005.
Dat de overheidsbekostiging van Siriz als gevolg van dit rapport weer ter discussie komt te staan, ligt niet in de rede. Weliswaar merken de onderzoekers op dat de keuzebegeleiding neutraal en objectief moet zijn en dat de overheid dit als vereiste moet opnemen in de subsidievoorwaarden, maar dat is nu al praktijk.
De veelbesproken pro-lifesamenkomsten die de vrije toegang van vrouwen tot de klinieken zouden beperken, zijn voor de onderzoekers geen aanleiding nadere beleidsaanbevelingen te doen. Veelzeggend is wel een voetnoot op pagina 19: „Er zijn geen cijfers beschikbaar waaruit de toename van het aantal demonstraties of van daarmee gepaard gaande hinder zou blijken.”