Winnende verhaal: ”Het gestolen paard”
Zonnestralen glinsterden op het weiland. De grond ontdooide. De hemel kleurde zachtblauw, de wolken roze. Als het geen oorlog was geweest, dan was het een prachtig begin van de dag.
Mijn laarzen klopten op het pad. In mijn linkerhand had ik een melkbus gevuld met spek, in mijn rechter hing een juten zak met eieren en een touw. Het was zo’n 4 kilometer lopen naar boer Gerrit. Op ongeveer de helft van mijn route kwam ik langs het hoogtepunt: de paardenstal van Jacobs. Ik stapte door. Een mestgeur, die menig stedeling deed omkeren, waaide me tegemoet. Toen ik als kind mijn neus een keer dichtkneep, trok mijn vader mijn hand weg. „Luister Toon, poep zorgt voor de vruchtbaarheid van het land. Het is het begin van nieuw leven. Nieuw leven van voedsel dat ook de mensen in de stad eten”, zei hij.
In de groene weide zag ik drie grote gestalten staan. De paarden waren al buiten! Ik zette aan. De zak hield ik zo recht mogelijk omhoog. De deksel van de melkbus kletterde. Ik kwam dichterbij en wandelde verder om de dieren rustig te bekijken. De paarden stonden als een koninklijke familie te pronken. Mijn favoriet, Brutus, was de grote bruine vooraan. Al een paar keer had ik op haar mogen rijden. Haar vacht glansde, en ze had bovenbenen die een hele boerderij op wielen konden voorttrekken. In ons dorp zong altijd rond dat Jacobs zijn paarden eerder te eten gaf dan zijn kinderen. Of dat waar was, wist ik niet. Brutus leek in ieder geval niets tekort te komen.
Ik moest opschieten. Mijn vader had vast nog meer klusjes voor me. Als alles voorspoedig verliep, dan had ik op de terugweg weer tijd om van de dieren te genieten.
Bij boer Gerrit ruilde ik de eieren en spek in, voor aardappelen en melk. Nu begon het echte werk. Boer Gerrit knoopte de zware zak met het touw op mijn rug. Ik pakte de volle melkbus vast en sleepte hem terug naar het pad. De eerste 200 stappen gingen wel. Ik stopte. Ik liet mijn armen vollopen met kracht en ploeterde door. Zo sprokkelde ik meters. Het ging harder waaien. De zon verdween achter grijze watten van wolken. Vijftig stappen. Ik stopte. Nog geen paarden. Ik pakte de melkbus weer op.
In de verte brak de stal van Jacobs de horizon. Eindelijk. Opnieuw gestalten. Meer dan daarstraks. De meesten stonden op twee poten, rechtop, als raven in een korenveld. Op de oprijlaan stond een trailer. Zou Jacobs zijn paarden willen verkopen? Ik pakte de hele handel weer en sleurde het met me mee.
De raven waren mannen in uniform. Ik maakte het touw los, legde mijn spullen aan de kant en snelde naar het erf van Jacobs. De man kwam zijn stal uitgelopen met Brutus. Het paard hinnikte. „Kom!” bromde Jacobs. Zijn nek was rood. Hij beet op zijn onderlip. Het was overduidelijk zijn manier van woede onderdrukken.
De Duitse helmen wiebelden van het lachen. Alleen de voorste man bleef serieus. Hij wees dat Jacobs Brutus zelf de trailer in moest brengen. De Duitse voorman schreeuwde wat tegen de anderen. Zijn soldaten marcheerden de stal in. Even later kwamen ze weer vrolijk tevoorschijn. Ze hadden allemaal een volle zak of ton in hun armen. Zonder een bedankje laadden de Duitsers de voedselvoorraad in hun wagens. Ze haakten de trailer aan en reden weg. Jacobs keek hen na. Zijn voortanden stonden nog op zijn onderlip. In zijn ogen hing een glazige blik.
Ik ging terug naar mijn spullen en hervatte mijn sleeptocht naar huis.
Thuis vertelde ik wat er gebeurd was.
„Die Duitsers kunnen alles maken”, bulderde mijn vader.
„We moeten iets doen, pap.”
„Dat kan niet, jongen. Haal je niks in je hoofd. Dit is groter dan wij.”
Ik liep weg. Als ik tegensputterde, dan zou mijn vader me weer eigenwijs noemen.
De hele middag piekerde ik. Bij het voeren van de kippen, het vegen van het huis, het schillen van de aardappels, bij alles wat ik deed. Er moest toch iets zijn wat we konden doen?
Vlak voor het eten zag ik Jacobs onze oprijlaan op komen. Mijn vader zat al in de keuken. Ik ging in de hal staan. Daar kon ik hen het beste horen.
„Onze Toon vertelde wat er gebeurd was”, zei mijn vader.
„Ik vind het heel erg om te vragen, maar heb jij wat te eten voor ons?”
Jacobs zijn vraag deed me schrikken. De meest trotse man van ons dorp moest bij ons komen bedelen. Het kon dus iedereen overkomen.
„Kom gerust langs”, zei mijn vader. „Wij zullen met jullie delen. Al moeten ook wij onze magen met bloembollen vullen.”
„Bedankt.”
„Heb je enig idee waar ze Brutus mee naartoe hebben genomen?”
„Ik weet het niet zeker, maar ik heb gehoord dat ze haar naar de grote manege hebben gebracht.”
Een idee schoot me te binnen. De grote manage. Daar had ik weleens de paarden mogen verzorgen. Die stallen grensden aan de bossen. Ik piekerde in de hal verder. Dit keer met het gevoel dat ik iets kon doen. Na het eten groeide mijn idee uit tot een plan. Vlak voordat iedereen naar bed ging, verstopte ik twee juten zakken, drie wortels en een mes onder mijn matras. Ik moest dit doen. Die Duitse pestkoppen konden ons niet zomaar beroven.
Door een kier had ik de maan zien opklimmen naar de hemel. Iedereen moest inmiddels in diepe slaap zijn. Zo stil mogelijk haalde ik mijn spullen onder het matras vandaan. Ik sloop de trap af, trok mijn jas en laarzen aan, en glipte door de achterdeur naar buiten.
De nacht was koud en donker. Het suizen van de wind blies mijn voetstappen de verte in. Wat als de Duitsers mij zouden horen? Ik moest van dit pad af. Naar de bossen. Ik rende erheen.
Op mijn tenen stapte ik tussen de bomen door. Toch kon ik het kraken van takken niet voorkomen. Ik hield het mes voor me uit. In aanslag voor wie of wat dan ook. Langzaamaan wenden mijn ogen aan de duisternis. Als eerste kon ik de ronde boomstammen van het maanlicht op de achtergrond onderscheiden. Daarna ook de struiken.
Na een lange tocht rook ik mest. Stap voor stap werd de achtergrond zwart. Het kon maar één ding betekenen. Een gebouw blokkeerde het maanlicht: de grote manege.
Ik sloop op de poepgeur af. Daar moesten de paarden zijn. De stank kwam dichterbij. In het hoofdgebouw, voor aan de weg, brandde nog ligt. Ik kroop de bossen uit en stapte in een juten zak. Voetje voor voetje schuifelde ik langs de wand, naar de deur van de eerste stal. Voorzichtig trok ik de bovenste pin uit het slot. Het bovenste luik piepte open. Ik moest lang kijken voor ik iets zag. Een gestalte helderde op. Te klein. Te dun. Geen Brutus. Ik maakte het luik dicht en schuifelde naar de volgende stal. In de tweede stal stond Brutus ook niet. Misschien in de derde.
Ik trok de pin eruit. Het luik piepte. Ja! Die brede poten. Dat kon niet missen.
Mijn vuisten schoten de lucht in van blijdschap.
Klap! Hout op het hout. Luik tegen stal. Ik trok het luik dicht en stak de pin terug. Licht bewoog in het hoofdgebouw. Ik trok de tweede zak over mijn hoofd. Ik ging op mijn zij liggen en maakte me zo klein als een bloembol. De grond was ijzig koud.
Voetstappen klonken luider. Licht flitste om me heen. Ongetwijfeld een zoekende zaklamp. Mijn lijf rilde. Stilliggen. Als de soldaat me zou vinden, dan zou hij me vermoorden. Of nog erger, hij zou me naar een concentratiekamp sturen.
De zaklamp scheen op me. Alles viel stil in mij. Zelfs mijn ademhaling stopte. Al had ik willen wegrennen, ik had het niet gekund.
Een zware stem klonk. Het kwam van verder weg. Het moest vanuit het hoofdgebouw komen. De soldaat riep iets terug. Het licht trok weg. Zo te horen liep de soldaat bij me vandaan. Het geluid van de voetstappen verdween. Door de juten zak zag ik nog steeds een schemering. Ik haalde adem. Ik moest zo snel mogelijk weg zien te komen.
Ik wachtte. Wel meer dan een uur. Ik moest actie ondernemen. Misschien werd het al licht. Of zou ik van de kou straks mijn lichaam niet meer kunnen bewegen. Ik worstelde me uit de zak en duwde mezelf overeind. Mijn spieren waren stijf. Ik rekte me uit. Brutus stond vlak achter mij. Ik was zo dichtbij. Ik moest mijn plan doorzetten.
Met het mes schroefde ik de sloten los. Ik opende het onderste luik en kroop naar binnen. Brutus kwam naar me toe. Ik maakte klikgeluiden en aaide haar over haar voorhoofd. Ze brieste, gelukkig zacht. Ik gaf haar de wortels en maakte haar teugels los. Brutus liep met me mee naar de deur. Ik klom op haar. Nog nooit had ik zonder zadel gereden. Mijn hart bonkte in mijn borst. Het moest maar. Drie, twee, één.
Ik sloeg het bovenste luik open. Ik trapte Brutus in haar zij en trok aan de linkerteugel. Mannen riepen. Schoten klonken. Brutus en ik vlogen het pikkedonker in. De adrenaline gierde door mijn lijf. Op hol geslagen rende het paard door de bossen. We gingen recht vooruit. Ik stuiterde op haar rug. Een hoge tak zou me fataal worden. Toch wilde ik dat Brutus bleef rennen. Waarheen maakte me niet uit.
Toen de manege ver achter ons lag, kwam Brutus tot rust. Ik bond haar vast aan een boom. Zodra het licht werd, zou ik haar thuisbrengen.
De volgende morgen klopte ik bij Jacobs aan.
„Meneer, ik heb een verassing voor u.”
„Ik hoef geen verassingen. Wat is het?”
„U moet met me meekomen.”
„Daar komt niks van in. Zeg op. Wat moet je?”
„Ik heb Brutus teruggehaald.”
Het was alsof mijn woorden hem raakten als bliksem. De man verschoot.
„Je hebt het paard teruggestolen?”
„Ja. Ze staat in de bossen”, zei ik met een brede lach op mijn gezicht.
Meneer Jacobs ijsbeerde door de hal. Zijn nek kleurde rood. Hij beet op zijn lip en schudde zijn hoofd. „Heb jij het verstand van een rund?” De man leek te koken van woede. „Wat denk je dat de Duitsers doen, als ze dat paard hier vinden?”
„Hmm, nou…”
„Breng haar terug! Zo snel mogelijk! Zeg dat je haar tegenkwam toen je in de bossen aan het spelen was.”
„Meneer Jac…”
„Niks. Als je me niet snapt dan neem je het paard maar mee naar huis. Dan kom je er vanzelf achter wat ik bedoel.”
De deur sloeg dicht. Vlak voor mijn neus. In één klap was het duidelijk. Alles wat we hadden, was niet meer van ons.
Ik maakte Brutus los en liep met haar door de bossen naar de grote manege. Bij het zien van de hal, gingen we de grote weg op. Beter kwam ik vanaf de voorkant om het paard terug te brengen.
Twee soldaten zagen me aankomen.
„Gevonden”, zei ik toen ik bij de poort kwam.
Een soldaat greep me bij mijn kraag en trok me bij Brutus vandaan. Mijn hart ging te keer.
De Duitser duwde me weg. Hij richtte zijn geweer op me. De man keek over de loper. Streng. Vastberaden. Alsof hij zeker wist dat hij me vannacht gezien had. Dit was mijn einde.
De andere soldaat kwam met Brutus naast zijn compagnon staan. Hij zei wat en knikte naar het paard. Het geweer zakte. De soldaat gebaarde dat ik moest maken dat ik wegkwam.
Ik holde zo hard ik kon bij de poort vandaan. Toen de manage uit zicht was, durfde ik pas te wandelen. Mijn benen bibberden. Mijn lijf voelde zwaarder dan ooit, zelfs zonder zware zak op mijn rug en een volle melkbus in mijn armen. Ik sleepte mezelf naar huis. De lucht was grauw. Ik staarde over de lege weilanden. Een ruil bij boer Gerrit zou nooit meer hetzelfde zijn.