Ook crisistijd is genadetijd
Er waart een duister virus door de landen, waartegen nog geen kruid gewassen lijkt. Toen de redactie mij vroeg iets te schrijven over de gedachten die de huidige crisis bij mij oproept in het licht van Gods bemoeienis met Zijn schepsel, bracht me dat in verlegenheid. Hoe dit dramatisch gebeuren te duiden?
Dat het God ontgaat, is uit te sluiten. Zijn ogen doorlopen de ganse aarde. Wereldwijd. Wijder dan het virus zich kan verspreiden. God staat erboven, maar staat er niet buiten. Hij is erbij. Niet gevoelloos, evenmin sprakeloos. Hij heeft er iets mee te zeggen en iets mee voor. Er gaat een sprake van uit. Maar welke?
Als het over Gods sprake gaat, zullen we vóór alles bedenken dat God gesproken heeft in de woorden van de Schrift. Daaruit kunnen we weten dat ons leven broos en kwetsbaar is. Niet maakbaar, maar breekbaar. Een damp, een ademtocht. We weten het. Maar wat is weten? Zolang dat weten in de bovenkamer huist, laat het ons onaangedaan. Anders wordt het als die kennis een voet lager zinkt en naar ons hart verhuist. Dat is te danken aan de verborgen werking van Gods Geest. Maar daarbij maakt Hij ter onderstreping van Zijn Woord niet zelden gebruik van omstandigheden die ons pijnlijk concreet met de broosheid van ons leven op aarde confronteren.
In zulke omstandigheden bevinden wij ons thans. Zekerheden blijken wankel en poreus. Waar moet het heen met de volkeren, met de gemeente, met ons en onze kinderen? Achter de grootspraak van sommige lieden gaat een verhuld gevoel van verwarring en onzekerheid schuil. Het doet denken aan een gezegde dat in Luthers veelbewogen tijd in omloop was: „Ik leef, maar weet niet hoelang. Ik reis, maar weet niet waarheen. Ik sterf, maar weet niet wanneer.” Luther maakte er korte metten mee. „Je moet van je reisdoel zekerder zijn dan van je verblijf op aarde. Een christenmens weet waarheen hij reist.” Hoe wist de reformator dat zo zeker? Dat had hij van horen zeggen, niet uit de mond van deze of gene, maar van God Zelf. In de Schrift had hij vernomen en verstaan dat Gods gericht te duchten is, maar eveneens dat Hij in de toorn aan Zijn ontferming denkt (Habakuk 3). Daar had hij gelezen dat vreesachtige mensen ook in de weg van Zijn gerichten Hem verwachten mogen (Jesaja 26). Zo mag ook ieder die Hem verwacht in deze dagen van vrees en huiver de toevlucht zoeken onder de vleugels waar genezing is (Maleachi 4), in de wonden van de Smartenman, door Wiens striemen die genezing is verworven (Jesaja 53).
Genadetijd
Dat we door een tijd van crisis gaan, lijdt geen twijfel. Maar even ontwijfelbaar is het waar dat ook crisistijd tot Gods genadetijd behoort. Schrijft Paulus niet uitdrukkelijk dat het heden de welaangename tijd is, de dag der zaligheid (2 Korinthe 6)? De genadetijd is zo wijd uitgestrekt dat die alle tijden omspant, ook deze fase van ongekende dreiging. En als nu de Heere van dit tijdsgewricht een sprake laat uitgaan, dan is ook deze sprake niets minder dan tekentaal van Zijn genadetijd.
Wát God ermee be-tekent en bedoelt, zegt Hij met twee woorden. Het ene is een woord van tucht en oordeel, uit onverplichte genade. Het sloopt de pretentie van onze hedendaagse cultuur, waarin het leven dankzij de technologische expertise ook zonder God prima leefbaar wordt geacht (H. Jochemsen). Over dit drogbeeld breekt het oordeel Gods de staf. Het vonnist ons allen als mensen die met God hebben gebroken en daarmee eigen gebrokenheid over zichzelf hebben ingeroepen.
Het andere woord is er een van bewogenheid en trouw. En nu geloof ik dat het deze volstrekt verbeurde maar ongebroken trouw van God is, waarin Hij ons heden roept tot het drievoud van inkeer, toekeer en terugkeer.
Inkeer tot de gronden van ons hart, opdat wij daar de schuld en smet ontdekken die ons ertoe nopen voor God te belijden dat wij niet anders dan Gods oordeel waard zijn. Echter, elke inkeer blijft steriel zolang deze niet uitmondt in toekeer tot de genadetroon, waar een Hogepriester het bewind voert Die Jezus heet: de Hulp en Heiland in tijden van benauwdheid. En tot welke wederkeer zou deze Helper ons nu manen? Indien er een roep, een alarmroep tot ons uitgaat –en dat geloof ik vast–, waar roept de Heere ons dan vandaan en waarheen?
Godsverzaking
Ik ben geen profeet, maar wel meen ik als horige van God de huidige tijd enigermate te kunnen duiden. Het is voor zover ik waarneem een eeuw van Godsverzaking, eigenwaan en zelfbeschikking. De tijden lijken in handen van de mens in plaats van in Gods hand. Vandaar dat men zijn levenstijd naar eigen believen invult. De tijdgeest die ons omringt is er een van wat de Duitsers ”Weltbejahung” noemen: omarming van de wereld. Het devies is: ”Zeg ja tegen het leven”. Daarbij zijn de idealen en ambities louter afgestemd op het hier en nu. Voor het gros van de hedendaagse bevolking is het leven voorbij zodra het hart het begeeft. En omdat een mens maar één keer leeft, is het zaak eruit te halen wat erin zit. En dan? Dan heb je het gehad en ben je er geweest. Voltooid leven noemt men dat. Het verlangen gaat niet uit naar God en hemel, maar naar genot en spel. Het vormt de kern van wat secularisatie heet: de verknochtheid aan het ”saeculum”, de tijd van nu (Herman Paul). De geestesblik reikt niet verder dan de einder. Omdat er met het instrument van intellect en observatie geen land daarachter te bekennen valt, is het er ook simpelweg niet. Want zekerheid kun je in alle nuchterheid alleen maar hebben over dingen die te constateren en te vatten zijn. De rest is fictie en illusie. Zo luidt de slotsom van de moderniteit.
Het is precies deze slotsom waar de Evangelieboodschap ons met klem vandaan roept. En zo ooit, dan klinkt dit signaal in deze crisistijd acuut en luid. Het aardse leven ís geen feestzaal waarin men zich maar uit kan leven. Eén soort virus ontmaskert dat idee als hersenschim.
Doet zo’n virus dat? Dat doet God, wanneer Zijn roep ons raakt. Het is een roep tot wederkeer. Terug naar het besef van voorlopigheid, gepaard aan een gedrag van matiging en mildheid. Terug vooral naar het bewustzijn dat dit leven een voorpost van de eeuwigheid uitmaakt. Ook wij christenen dragen meer wereld in ons om dan betamelijk is. We leven doorgaans in de waan dat we hier beneden autochtoon zijn. Allochtonen zijn die ”anderen”. Nee, zegt God, een christenmens is voorlopig allochtoon. Het vaderland ligt elders. Naar dit geloofsbesef moet het terug. Heen naar het wenkend perspectief waarmee Christus de aankondiging van beangstigende tekenen vergezeld liet gaan: „Heft uw hoofden opwaarts, want uw verlossing is nabij” (Lukas 21). Het is de verlossing in dat vergelegen land, waar geen smet of ziekte meer zal zijn (Jesaja 33). Het is het land dat ontoegankelijk zou zijn, ware het niet dat de Koning Die Knecht werd de toegangsprijs met eigen bloed voldaan had. Het land waar het verlangen wordt vervuld en wij Hem zullen zien gelijk Hij is en zullen zijn gelijk Hij is. Wie deze trek van verlangen en voorlopigheid uit de Bijbel wegknipt, houdt een verminkt, gekortwiekt Evangelie over, gesneden op puur menselijke maat. Het voert op schadelijke wegen. De Schrift wijst ons de eeuwige weg.
Vaderstad
Hiervan legt de vroomheidsgeschiedenis een overvloedig getuigenis af. Daarin is het eeuwigheidsperspectief schering en inslag. Ter illustratie kan ik volstaan met een drietal namen: Augustinus, Luther en Calvijn. Ze staan model voor tal van geestverwanten.
De kerkvader schrijft kort en klaar: „Christenen zijn mensen voor de eeuwigheid.” Reisvaardig. Op het punt van vertrek. Hier beneden is het niet. En om ons dat in te scherpen heeft God „in al Zijn goede gaven een korreltje bitterheid gemengd, opdat wij de herberg hier beneden niet zouden liefkrijgen in plaats van de vaderstad daarboven.” Zo voedt de Heere het verlangen, „het innigste van het hart.”
Luther gaat in zijn spoor. Hier beneden zijn we als vreemdeling te gast. „Een gast mag niet zeggen: Hier is mijn vaderland, want hij is geen ingezetene. Met zijn hart is hij elders, op weg naar huis.” Het is geen uitzondering als hij zijn preken in deze geest beëindigt: „God geve dat die vrolijke en zalige dag van onze verlossing en heerlijkheid met spoed zal komen en wij alles mogen ondervinden en aanschouwen zoals wij het thans nog door het Woord geloven. Amen.”
Calvijn doet er niet voor onder. Het aardse leven beschouwt hij als een pelgrimage. Wij trekken door de wereld als door een vreemd gebied. De reformator schuwt drastische beelden niet. „Als de hemel ons vaderland is, wat is de aarde dan anders dan een oord van ballingschap?”
Waar Calvijn zich tegen verzet, is niet het aardse leven als zodanig. Ook dat is ons als gave en opgave van Hogerhand geschonken. Zijn protest betreft veeleer de verabsolutering van het ondermaanse. Wie dit gevoelen als platonisme afdoet, heeft de klok horen luiden maar weet niet waar de klepel hangt. Calvijns hang naar de hemel ontspringt aan het verlangen van de liefde. Liefde tot Jezus. „Zijn naam is honing in de mond, lofzang in het oor, jubel in het hart”, zo zegt hij het de mysticus Bernardus na. Buiten dit verlangen kan zijn hart niet tieren. „De verwachting van de toekomende zaligheid moet ons opbeuren. Laten wij niet meer bedenken wat we nog zijn, maar wat we zúllen zijn.”
Dat schrijft de man die ondanks een uiterst labiele gezondheid dag en nacht in touw was voor het welzijn van de kerk. ”Terar dum prosim” (Ik mag verslijten, als ik maar nuttig ben)! Werken was voor een deel zijn lust, voor een groter deel zijn last, maar in ieder geval niet zijn leven. Zijn leven was Christus. En de onderstroom van heel zijn inzet was het verlangen naar de glorie.
Wederkeer
Nu kan men deze onweersprekelijk klassieke geluiden, al of niet smalend, stigmatiseren als antiek en door de moderniteit achterhaald. Ik ben van die bedenking niet onder de indruk. Zolang deze stemmen de weerklank vormen van het eeuwig blijvende Woord van God, zit er ook voor moderne en postmoderne mensen niets anders op dan wederkeer. Niet omdat het oude bepalend zou zijn. Maar omdat geen enkele tijdgeest, ook de moderne niet, kan dicteren wat de kerk heeft te geloven en te hopen. Dat wordt bepaald door de enige canon die ons gegeven is. Oud maar duurzaam.
Weinigen hebben dit –en nog wel in de moderne tijd– zo treffend getypeerd als Noordmans. „De kerk moet iets van het eeuwige aan zich dragen. De kerk en het Evangelie passen nooit geheel in hun tijd. Te vroeg voor de hemel en te laat voor de aarde. Kerk en cultuur gaan nooit geheel samen. En als de wereld haar wissels op de eeuwigheid bespottelijk vindt, behoeft ze zich daar niet te veel van aan te trekken. Eén dag telt in de kerk voor meer dan duizend elders. Hij is een bode der eeuwen en der eeuwigheid.”
Verlangen
God geve in Zijn genadig geduld een keer in de schrikbarende crisis en Hij verlene ons en allen die in benauwdheid zijn de toekeer en de toegang tot Zijn hart. Dan geldt wat we als kinderen leerden uit die kreupele maar krachtige berijming van Datheen: „Nochtans, Heer, wát mij wedervaart, ik hang U aan, zijnde bezwaard.” En hangend aan Zijn beloften welt het verlangen hoog op. „God des levens, ach wanneer…?” Het antwoord luidt: „U is een beter lot bereid, uw Heilzon is aan ’t dagen.”
Moge de Heere deze bange tijd gebruiken om ons grondig te doordringen van de eindigheid van ons aardse leven en bovenal van de eindeloosheid van het hemelleven. De bekeerde oud-zeeman en ex-slavenhandelaar John Newton zong ervan: „Al zijn wij daar tienduizend jaar, in het licht van deze Zon, dan nog klinkt daar Gods hoge lof alsof het pas begon.”
Dr. A. de Reuver
Arie de Reuver werd op 6 februari 1942 geboren in Rotterdam. Hij studeerde theologie in Utrecht en werd in 1972 hervormd predikant in Tholen. Daarna stond hij in Capelle aan den IJssel (1976) en Delft (1984). Van 1994 tot zijn emeritaat in 2007 was hij aan de Universiteit Utrecht bijzonder hoogleraar geschiedenis van de gereformeerde godgeleerdheid vanwege de Gereformeerde Bond. Dr. De Reuver promoveerde in 1992 op het proefschrift ”Bedelen bij de Bron”. De emeritus hoogleraar maakte vijftien jaar deel uit van het hoofdbestuur van de Gereformeerde Bond. Dr. De Reuver woont in Waddinxveen.