Velen denken dat het geloof een eenvoudige zaak is; niet weinigen rekenen het tot de algemene deugden. Zij doen dit omdat zij er geen enkele ervaring mee hebben en nooit ondervonden hebben hoe groot de kracht van het geloof is.
Hoewel ik mij niet wil beroemen op een overvloedig geloof en ik besef dat mijn wapenrusting armzalig is, hoop ik echter toch dat ik, door grote en uiteenlopende aanvechtingen gekweld, van het geloof enige smaak gekregen heb en daarover misschien niet eleganter, maar dan toch kernachtiger kan spreken dan die letterknechten en scherpzinnige redenaars tot nog toe uiteengezet hebben. Om nu voor de ongeletterde mensen een eenvoudiger weg te openen, laat ik deze twee stellingen over de geestelijke vrijheid en gebondenheid voorafgaan:
Een christen is een vrij heer over alle dingen en niemands onderdaan;
Een christen is een dienstbare knecht van alle dingen en ieders onderdaan.
Hoewel deze stellingen tegenstrijdig lijken, zullen zij toch voor ons doel zeer geschikt zijn, wanneer eenmaal ontdekt is dat zij met elkaar overeenstemmen. Want ze zijn beide van Paulus, die in 1 Korinthe 9 zegt: „Hoewel ik vrij ben, heb ik mij ieders knecht gemaakt.” En in Romeinen 13: „Zijt niemand iets schuldig dan elkaar lief te hebben.”
Laten wij die dingen eerst dieper en grondiger trachten te begrijpen. De mens bestaat namelijk uit twee naturen: een geestelijke en een lichamelijke. Volgens de geestelijke natuur, die men de ziel noemt, heet hij een geestelijke, innerlijke, nieuwe mens. Volgens de lichamelijke natuur, die men het vlees noemt, heet hij een vleselijke, uiterlijke, oude mens. Daarover zegt de apostel in 2 Korinthe 4: „Ook al vervalt onze uiterlijke mens, toch wordt de innerlijke van dag tot dag vernieuwd.”
Wij richten ons nu in de eerste plaats op de innerlijke mens, om te zien op welke wijze hij rechtvaardig, vrij, in ware zin christelijk, dat wil zeggen een geestelijk, nieuw en innerlijk mens wordt. Eén ding –en dat alleen– is nodig met het oog op het christelijke leven, de christelijke gerechtigheid en vrijheid. En dat is het allerheiligst Woord van God, het Evangelie van Christus, zoals Hij zegt in Johannes 11: „Ik ben de opstanding en het leven, wie in Mij gelooft zal in eeuwigheid niet sterven.” En in Mattheüs 4: „Niet van brood alleen leeft de mens, maar van elk woord dat van de mond Gods uitgaat.”
Geboden en beloften
Vraag je nu: Wat is dan dit Woord, of op welke manier moet het gebruikt worden? dan antwoord ik: de apostel legt dit uit in Romeinen 1, namelijk als het Evangelie van God aangaande Zijn Zoon, Die vlees geworden is, geleden heeft, is opgestaan en verheerlijkt door de Geest die heilig maakt. Want Christus prediken wil zeggen: de ziel weiden, rechtvaardigen, bevrijden en zalig maken, als zij de prediking ten minste gelooft. Want alleen het geloof is het zaligmakende en werkzame gebruik van het Woord Gods, Romeinen 10: „Als gij met uw mond belijdt dat Jezus Heer is, en met uw hart gelooft dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zult gij behouden worden.” En Romeinen 1: „De rechtvaardige zal uit het geloof leven.”
Ondertussen verdient het onze aandacht dat de gehele Schrift van God uit twee delen bestaat: geboden en beloften. De geboden tonen aan wat wij behoren te doen, maar geven niet de kracht om het te doen. Zij zijn er veeleer toe bestemd om de mens zichzelf te laten zien, opdat hij daardoor zijn onvermogen tot het goede zal inzien en aan zijn eigen krachten zal vertwijfelen.
Wanneer dan een mens door de geboden zijn onvermogen heeft leren kennen en bezorgd is geworden met welke ijver hij aan de wet moet voldoen, dán, werkelijk nederig geworden en tot niets teruggebracht in eigen ogen, vindt hij niets meer in zichzelf waardoor hij gerechtvaardigd en gered zou kunnen worden. Hier schiet het andere deel van de Schrift te hulp: de beloften van God. Zij verkondigen de eer van God en zeggen: „Als je de wet wilt vervullen en niet wilt begeren, zoals de wet vraagt, welnu, geloof dan in Christus, in Wie de genade, de gerechtigheid, de vrede, de vrijheid en alle dingen je toegezegd worden. Geloof je, dan zul je dat alles hebben; geloof je niet, dan zul je al die dingen missen.”
Aangezien nu deze beloften van God heilige, waarachtige, rechtvaardige, vrije en vreedzame woorden zijn, vol van alle goedheid, gebeurt het dat de ziel die door een vast geloof zich daaraan hecht, daarmee zó verenigd wordt, ja zelfs zo volledig daardoor in beslag wordt genomen, dat zij niet alleen aan al hun kracht deel heeft, maar daardoor verzadigd en dronken gemaakt wordt. Want als een aanraking van Christus al genezing bracht, hoeveel te meer zal dan deze zeer tedere aanraking in de Geest, dit opgaan in het Woord, alles wat aan het Woord eigen is aan de ziel mededelen.
Zo wordt duidelijk dat de christenmens voor alles aan zijn geloof genoeg heeft en geen werken nodig heeft om gerechtvaardigd te worden. En als hij de werken niet nodig heeft, heeft hij ook de wet niet nodig; en als hij de wet niet nodig heeft, is hij zonder twijfel vrij van de wet, en is het waar dat „de wet niet gesteld is voor de rechtvaardige” (1 Timotheüs 1:9).
Koninklijke bruiloft
Dit moet de eerste kracht van het geloof zijn. Maar laten we nog een andere bezien. Want het is de plicht van het geloof, dat het Hem in Wie het gelooft met de vroomste en hoogste eerbied vereert. En geen andere eer is vergelijkbaar met de eerbied van waarheid en gerechtigheid, waarmee wij Hem in Wie wij geloven, eren. Want zich vastklemmend aan Zijn beloften trekt de ziel niet in twijfel dat Hij waarachtig, rechtvaardig en wijs is en alle dingen volmaakt zal doen, leiden en verzorgen.
De derde, onvergelijkelijke genade van het geloof is deze, dat het de ziel verbindt met Christus als een bruid met een bruidegom. Door dit geheimenis worden Christus en de ziel één vlees. Daarom kan de gelovige ziel zich beroemen op alles wat Christus heeft als was het van haarzelf. En alles wat de ziel heeft, eigent Christus Zich toe als was het van Hem.
Wie zal dan deze koninklijke bruiloft op waarde schatten? Waar Christus, deze rijke en godvrezende bruidegom, dit arme, goddeloze hoertje tot vrouw neemt, haar vrijkoopt van al haar kwaad en haar siert met al Zijn zegeningen. Want nu is het onmogelijk dat haar zonden haar te gronde richten, omdat zij op Christus gelegd zijn en in Hem verzwolgen. En zij heeft in Christus, haar bruidegom, haar gerechtigheid, waarin zij mag roemen als was het haar eigen gerechtigheid. Tegen al haar zonden, dood en hel kan zij met vertrouwen in opstand komen en zeggen: „Al heb ik gezondigd, mijn Christus, in Wie ik geloof, heeft niet gezondigd en al het Zijne is van mij en al het mijne is van Hem”, zoals staat in het Hooglied: „Mijn geliefde is van mij en ik ben van hem” (2:16). Dat is wat Paulus zegt in 1 Korinthe 15: „Gode zij dank, Die ons de overwinning gegeven heeft door Jezus Christus onze Heere.”
Op grond van die vrijheid zijn wij christenen allen koningen en priesters en daardoor heer over alles, en vertrouwen wij erop dat alles wat wij gedaan hebben God welgevallig en aangenaam is, zoals ik tot hiertoe steeds gezegd heb.
In toom houden
Laten wij ons nu richten op het tweede deel: de uiterlijke mens. Hierop heeft betrekking wat hiervoor gesteld is, dat een christen ieders dienstknecht is en aan alles onderworpen.
Alhoewel de mens innerlijk, naar de geest, overvloedig gerechtvaardigd wordt door het geloof, blijft hij toch in dit sterfelijke leven op aarde. En in dit leven is het noodzakelijk het eigen lichaam in toom te houden en met mensen om te gaan. Hier moet men er zeker voor zorgen dat het lichaam geoefend wordt door vasten, waken, arbeid en andere matigende leefregels, en aan de geest onderworpen wordt, zodat het aan de innerlijke mens en aan het geloof gehoorzaamt en daaraan gelijkvormig wordt. Want de innerlijke mens is gelijkvormig aan God en door het geloof geschapen naar het beeld van God; hij verheugt zich en geniet vanwege Christus, in wie hem zo veel zegeningen ten deel gevallen zijn. Daarom heeft hij ook slechts deze ene opdracht: God te dienen met vreugde en van harte, in vrijwillige liefde.
Terwijl hij dit doet, zie, in zijn eigen vlees stuit hij op een tegengestelde wil, die ernaar streeft de wereld te dienen en voordeel te zoeken. Dit kan de geest van het geloof onmogelijk verdragen, en met vreugdevolle ijver doet hij zijn best die wil te onderdrukken en in toom te houden, zoals Paulus zegt in Romeinen 7: „Naar de inwendige mens verlustig ik mij in de wet Gods. Maar in mijn leden zie ik een andere wet, die strijd voert tegen de wet van mijn verstand en mij gevangen houdt in de wet der zonde.”
Die werken moeten echter niet geschieden in de veronderstelling dat iemand daardoor gerechtvaardigd wordt voor God, want het geloof, dat alleen de gerechtigheid voor God is, verdraagt deze valse veronderstelling niet. Maar zij zullen alleen met dit doel geschieden om het lichaam tot onderwerping te brengen en te reinigen van al zijn kwade begeerten, zodat zijn oog er slechts op gericht is om de begeerten uit te drijven.
Spontane ijver
Zo moet een christen, evenals zijn Hoofd Christus, vol en verzadigd door zijn geloof, tevreden zijn met deze gestalte Gods, die hij door het geloof verkregen heeft. En daarbij moet hij zo denken: „Kijk, aan mij, waardeloos en veroordeeld mensje, heeft God in Christus, zonder enige verdienste en uit louter genadige barmhartigheid, alle rijkdommen van gerechtigheid en heil gegeven, zodat ik helemaal niets anders meer nodig heb dan alleen het geloof, dat er vast op vertrouwt dat dit zo is.
Waarom zou ik dan niet voor zo’n Vader, Die mij met deze onschatbare rijkdommen heeft overstelpt, vrijwillig, blijmoedig, met heel mijn hart en spontane ijver alle dingen doen waarvan ik weet dat ze Hem welgevallig en aangenaam zijn? Daarom zal ik mij als een zekere Christus aan mijn naaste geven, evenals Christus Zichzelf voor mij overgegeven heeft; ik zal in dit leven niets doen dan alleen wat ik zie dat voor mijn naaste noodzakelijk, aangenaam en heilzaam is, aangezien ik door het geloof al die goede dingen overvloedig bezit in Christus.”
Erkennen
Je ziet dus dat, als wij die grote en kostbare dingen die ons gegeven zijn erkennen, naar het woord van Paulus de liefde door de Geest weldra in onze harten wordt uitgestort (Romeinen 5:5). En door deze liefde zijn wij vrije, blijmoedige, almachtige werkers en overwinnaars over alle noden, dienaren van onze naasten maar niettemin toch heren over alles. Zoals de hemelse Vader ons in Christus genadig te hulp gekomen is, zo moeten ook wij genadig, door het lichaam en zijn werken, onze naaste te hulp komen en eenieder als het ware voor een ander een Christus worden, zodat wij wederkerig Christussen zijn en Christus in allen dezelfde is. En dat is waarachtig christen zijn.
Ieder jaar selecteert de hoofdredactie een preek of boek om af te drukken in een van de laatste edities van het jaar. Dit jaar een verkorte weergave van ”De vrijheid van een christen” van Maarten Luther uit ”Luther verzameld”, deel I, Herman J. Selderhuis (red.); uitg. Kok, Utrecht, 2016; vertaling Christa Boerke.
Een samenvatting van de christelijke leer
Ontdekkersvreugde. Die doortintelt het bekendste boek van Maarten Luther, ”De vrijheid van een christen”, dat in 1520 verscheen, bijna 500 jaar geleden. De reformator geeft daarin een samenvatting van zijn vondst. De kern van het Evangelie is dat niet de werken, maar het geloof in de belofte de goddeloze rechtvaardigt.
Met een open brief, voorafgaand aan het theologische traktaat, wil Luther bij paus Leo X sympathie kweken voor de Reformatie. Het baat weinig. In hetzelfde jaar ontvangt hij de kerkelijke bul met zijn veroordeling. Het kan aan de impact van het traktaat niets afdoen, dat velen overtuigt van de ”nieuwe leer”.
Luther begint zijn boek met twee stellingen te poneren, die met elkaar in strijd lijken te zijn. De sleutel tot het verstaan ervan ligt in de Persoon van Christus en in het werk dat Hij volbracht. Christus is als het ware het scharnier waarop beide draaien. In de gemeenschap met Hem ligt de christelijke vrijheid besloten. Alleen de verbondenheid met Christus geeft bevrijding van de wet en smeedt uiterlijke dwang om tot liefdedienst.