Ooggetuige van luchtlanding Ginkelse Heide
Nu worden we bevrijd, dachten de Stavenissenaren die in een kamp op de Ginkelse Heide verbleven. Ze zagen de geallieerde vliegtuigen en parachutisten landen bij Ede. „Even waren we Engels. Daarna weer Duits. Weer Engels. Toen toch weer Duits.” Dat duurde nog zeven maanden.
Al een halfjaar verkeerden de inwoners van het Thoolse dorpje in den vreemde: de Duitsers zetten een deel van het kustgebied onder water om een invasie van de bevrijders te bemoeilijken, en daarom moest een groot deel van de bevolking vertrekken. De Barneveldse predikant ds. J. Fraanje, die van tijd tot tijd in de vrije oud gereformeerde gemeente van Stavenisse preekte, regelde voor een aantal mensen uit dat dorp onderdak in de omgeving van zijn woonplaats. Achttien andere gezinnen –de meeste uit Stavenisse, sommige uit Scherpenisse– kwamen op de Ginkelse Heide terecht, in werkkamp ’t Wijde Veld, van de Nederlandse Heidemaatschappij.
De 96-jarige Leidenaar E. de Vos herinnert zich die periode nog levendig. „Ik ben eerst met een broer naar West-Brabant gefietst om onderdak te zoeken. Er was echter nergens plaats. Maart 1944 gingen we per trein naar Ede. Een vrachtauto bracht onze spullen ernaartoe. Een zak bruine bonen, een zak tarwe…” De meeste bezittingen bleven achter.
Een aantal mannen ging aan de slag voor de Heidemij. „Ik werkte bij een boer in Wolfheze. De vrouwen hoefden niet veel te doen, want een Amsterdammer die kok op de grote vaart was geweest, kookte elke dag.”
Toeschouwer
Toen kwam Market Garden, en de evacués zaten als toeschouwers „op de eerste rij.” Meestal ging Liza de Vos het weekend naar zijn vriendin in Barneveld, maar juist die zondag was hij thuis, in het kamp. „Het was prachtig weer. We zagen vliegtuigen boven Ede, we zagen de bommen vallen boven de kazernes. ’s Middags kwamen er vliegtuigen die zweefvliegtuigen achter zich aan sleepten of boven de heide parachutisten afwierpen. Toen dachten we: Nu worden we bevrijd.
Aan het begin van de avond ging ik met mijn broer het kamp uit. Er kwam een soldaat het bos uit lopen. „Hello, the queen, hello, the queen, over”, zei hij in de telefoon die hij meedroeg. Het waren de eerste Engelse woorden die we hoorden.”
Broer gewond
De gelande troepen kwamen het kamp in en deelden sigaretten en chocolade uit. „We waren bevrijd! De volgende morgen, toen we nog op bed lagen, vlogen er kogels door onze barakken. Duitsers vielen aan en kregen een deel van het kamp in handen.” De kampbewoners zochten beschutting onder tafels en matrassen. „Ik legde het 6-jarige zoontje van m’n broer op de grond en ging op hem liggen om hem te beschermen. Op een paar meter afstand zag ik een Duitse officier met een vertrokken gezicht dood op de grond vallen.
Uit een naburige barak hoorde ik angstig gegil. Ik greep het broodmes en wilde ernaartoe, maar moeder was verstandig en pakte het mes af.”
Er vielen één dode en één gewonde onder de Stavenissenaren. De 21-jarige Jacob Potappel –„zijn oom was ouderling bij ons in de oud gereformeerde gemeente”– kwam om. „Mijn broer Jan kreeg een schampschot door beide knieën. Een Duitse hospitaalsoldaat verbond hem.”
Een muur van stro
De Stavenissenaren moesten het kamp verlaten. „Ik nam broer Jan in de brandweergreep, op mijn rug, terwijl mijn vader zijn benen vasthield. Onderweg hoorden we kogels in de hei ploffen, maar niemand werd geraakt. We staken de weg Ede-Arnhem over. Op den duur werd Jan toch te zwaar voor me. Mijn jongste broer bleef bij hem, terwijl vader en ik naar een boerderij gingen om een ladder te zoeken. Toen we met die ladder terugkwamen, waren mijn broers weg. Later bleek dat een Duitse ambulance hen naar Ede had gebracht.
We gingen terug naar de boerderij. De boer was NSB’er; hij had de benen genomen. Met een groep uit ons kamp hebben we er bijna een week gezeten. We bouwden een muur van strobalen om ons heen als bescherming.”
De Engelsen veroverden het gebied. Later was het weer in Duitse handen. „We gingen voorzichtig terug naar het kamp om spullen te halen. De eerste dode die ik zag liggen, was de hospik die mijn broer verbonden had. We zijn nog een paar keer teruggegaan. Op den duur hing er een lijklucht in het kamp.”
Naar Lunteren
De vluchtelingen haalden melk op een boerderij, rooiden aardappelen en slachtten een jonge koe. Totdat ze verder moesten vluchten. „De Duitsers bevalen ons te vertrekken. Mijn jongste broer had bij boer Adams in Lunteren gewerkt. Ik ben er op de fiets naartoe gegaan om onderdak te vragen. Daar zijn we die winter geweest. Het was er heel gezellig, en honger hebben we niet geleden.”
Na de Bevrijding wilde Liza de Vos niet terug naar Stavenisse. „Het leven bestond daar uit zestig uur per week werken –elke morgen om kwart over vier uit bed– en ’s zondags driemaal naar de kerk. Ik wilde iets anders”, zegt de gepensioneerde politieagent. „Ik maakte mijn verkering uit en ging als oorlogsvrijwilliger naar Nederlands-Indië, niet wetend dat ik er drie jaar zou moeten blijven. Ik correspondeerde met de vier dochters uit het gezin Adams. Na terugkeer in 1948 kreeg ik met een van hen verkering. Inmiddels zijn we 67 jaar getrouwd.”