De vluchtelingenproblematiek domineert het nieuws al een aantal jaren. Maar er is niets nieuws onder de zon. Asielzoekers, economische vluchtelingen en zelfs schijnbekeringen zijn van alle tijden.
Het is nog niet zo eenvoudig om uit de Bijbel een gedragslijn af te leiden voor de omgang met „de vreemdeling in onze poorten.” Natuurlijk geldt in het algemeen dat we onze naaste moeten liefhebben als onszelf. Daar valt niets op af te dingen.
Maar als het over vluchtelingen gaat komen algauw de ethische dilemma’s. Moeten kerken uitgeprocedeerde asielzoekers opvangen? Wat te doen als kinderen die hier al jaren verblijven alsnog uitgezet dreigen te worden? Mogen we van vluchtelingen eisen dat ze zich aanpassen aan de cultuur van ons land? Is opvang in de regio niet veel beter dan ontheemden naar Europa te laten komen? Hoe scheiden we kaf van koren? Wie is echt vluchteling, en wie zoekt alleen maar een beter bestaan? En hoe voorkomen we dat kwaadwillenden (lees: moslimextremisten) van de situatie gebruikmaken om onze samenleving te ontwrichten?
Allemaal vragen die (ook door christenen) op heel verschillende manieren worden beantwoord. De een bepleit een ruimhartig toelatingsbeleid, de ander zou het liefst de grenzen hermetisch afsluiten.
Toevluchtsoord
Nederland is de eeuwen door een aantrekkelijk toevluchtsoord geweest voor vluchtelingen. In de zestiende en de zeventiende eeuw, toen er godsdienstoorlogen woedden, kwamen tienduizenden migranten naar de Lage Landen vanwege het relatief tolerante klimaat dat er heerste ten aanzien van andersdenkenden. Aanvankelijk ging het vooral om calvinistische vluchtelingen uit de Zuidelijke Nederlanden, later kwamen daar de Franse hugenoten bij. Vaak waren ze niet onbemiddeld en brachten ze de nodige kennis en vaardigheden mee. Zolang ze bijdroegen aan de economische voorspoed van ons land leverde dat weinig problemen op.
Maar er waren ook fricties. In de zestiende en de zeventiende eeuw was de expansiedrift van het islamitische Ottomaanse Rijk een voortdurende bron van zorg voor de landen in Europa. In augustus 1683 rammelden de Turken zelfs aan de poorten van Wenen. Ook dat zorgde voor vluchtelingenstromen, met spanningen die we anno 2018 maar al te goed herkennen.
Kerkredenen
De Groninger hoogleraar Paulus Hulsius (1653-1712) hield na zijn aanstelling in 1691 in de Academiekerk 105 „kerkredenen” naar aanleiding van de brief van de apostel Paulus aan de Hebreeën. Deze werden in 1694 in druk uitgegeven. In zijn verklaring stond Hulsius uitvoerig stil bij Hebreeën 13:2: „Vergeet de herbergzaamheid niet; want hierdoor hebben sommigen onwetend engelen geherbergd.” Misschien heeft hij hierbij gedacht aan de hugenoten, die na de opheffing van het edict van Nantes op 17 oktober 1685 Frankrijk ontvluchtten en ook in de Nederlanden een veilig heenkomen zochten.
Hulsius brengt de tekst uit Hebreeën 13 in verband met Romeinen 12:13 („Tracht naar herbergzaamheid”) en 1 Petrus 4:9 („Zijt herbergzaam jegens elkander, zonder murmureren”). Het Griekse woord filoxenia dat in al deze gevallen wordt gebruikt betekent letterlijk ”liefde voor de vreemdelingen”. Het gaat hierbij, zegt Hulsius, om vreemdelingen die van elders tot ons overkomen.
Maar, haast hij zich eraan toe te voegen, Paulus bedoelt niet zomaar álle vreemdelingen. Er zijn immers mensen bij die genoeg geld hebben, en hier familie of vrienden hebben. „’t Is maer van burgerlijke beleeftheit die wel te ontfangen.”
Beschaming
Als het echter gaat om „arme en elendige” mensen, „die met ons niets gemeen hebben als de gemeene menscheit”, dan is wel degelijk actie geboden, aldus Hulsius. De normale mensenliefde en barmhartigheid vereist dat we hen niet van gebrek laten omkomen. Hulsius verwijst naar Romeinen 12:20, waar Paulus schrijft: „Indien dan uw vijand hongert, zo spijzigt hem.” De heidenen hebben in dit opzicht soms het goede voorbeeld gegeven, „tot beschamen van vele Christenen.”
Toch is dit niet direct de herbergzaamheid die Paulus in de brief aan de Hebreeën op het oog heeft, meent Hulsius. De vreemdelingen waarop de apostel doelt zijn „met namen en by uitnemendheit broederen in gelove en belijdenisse”, geloofsgenoten dus. Het kan gaan om gezonden dienaren van het Woord („discipelen”), maar ook om mensen die vanwege hun geloof uit hun land zijn verdreven. De Hebreeën moesten, nu ze christen geworden waren, omzien naar andere christenen, aldus Hulsius.
Hij verwijst naar de kerkvader Tertulianus, die van de eerste christenen zei dat ze ”Contesserationem hospitalitatis” hadden, onderlinge tekenen en verbintenissen van herbergzaamheid. „De huisen van de Christenen stonden voor de Christenen open”, aldus Hulsius.
Maar ook toen al was er sprake van schijnbekeringen om voor hulp in aanmerking te komen. Hulsius spreekt van „heydensche vagebonden” die zich als christenen voordeden „om de Christenen de bedriegen en de aelmoessen en reispenningen te bekomen.” Het was nodig om „met teekenen en getuigenissen” (die af en toe veranderd moesten worden) „de ketters uit te sluiten.” Juist hierdoor werd in Hulsius’ optiek de basis gelegd voor de oprichting van christelijke gasthuizen voor arme christelijke vreemdelingen.
Cultuurverschillen
Natuurlijk was Hulsius’ tijd een andere dan de onze. Het belangrijkste verschil is misschien wel dat de huidige vluchtelingen vaak over grotere afstanden naar ons land komen. De crisisgebieden liggen hoofdzakelijk buiten Europa (Syrië, Afghanistan, Irak, Afrika) en de cultuurverschillen brengen allerlei nieuwe problemen met zich mee. In onze geseculariseerde samenleving wordt ook niet meer geaccepteerd dat een predikant of politicus speciaal aandacht vraagt voor christelijke vluchtelingen, zelfs niet als daar goede inhoudelijke redenen voor aan te voeren zijn. De overgevoeligheid op dit punt maakt het moeilijk om een theoloog als Hulsius in onze tijd onbevangen na te spreken. Terwijl hij toch een evenwichtige, Bijbelse lijn kiest waarbij niemand wordt uitgesloten. In de woorden van Paulus aan de Galaten: „Laat ons goed doen aan allen, maar meest aan de huisgenoten des geloofs.”
Vaderland een herberg
„Wij moeten toonen dat we van ’t broederschap zijn, en de broederschap lief hebben, hoe sullen wij anders Gode lief hebben? Betoont het in de herbergsaemheit; ook dat soort van liefde is naeuwlijks meer bekent onder ons. Immers onder de particuliere Christenen, ’t is veel dat we vremdelingen met een reispenning henen senden; ’t is nog yet dat het Vaderlandt een herberge was voor vreemdelingen. Wy moesten daer in volherden, elck na vermogen.”
Gasten en vreemdelingen
In de Vroege Kerk leeft sterk de gedachte dat een christen vreemdeling is op aarde. Dat besef gaat gepaard met een grote mate van gastvrijheid. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de brief uit de tweede eeuw die een onbekende schrijft aan de heiden Diognetus om een lans te breken voor de christelijke godsdienst.
„Zij [de christenen] wonen in hun eigen vaderland, maar als vreemdeling; zij kwijten zich van hun burgerplichten en verdragen als vreemdeling alles.” En vervolgens: „Zij delen hun tafel maar niet hun bed. (...) Zij hebben iedereen lief en worden door iedereen vervolgd.”
In de vierde eeuw schrijft de Romeinse keizer Julianus een brief aan de landvoogd Arsacius van Galatië. Hij maakt zich grote zorgen over de gastvrijheid van Joden en christenen, omdat die „goddeloze Galileeërs” daar wél bij varen. De keizer schrijft: „Waarom hebben wij niet in de gaten, dat het hun vriendelijkheid tegenover vreemdelingen is, hun zorg voor de doden en de beweerde heiligheid van hun levenswandel, waardoor dit atheïsme zo toeneemt?” Julianus geeft Arsacius daarom de opdracht in iedere stad een herberg in te richten voor arme vreemdelingen.
Ook de kerkvader Augustinus (354-430) heeft oog voor vluchtelingen, die er in zijn tijd mede door de herhaalde aanvallen van barbaren op Rome veel zijn. In Sermo 81 schrijft hij: „Laat uw gastvrijheid in deze tijd van vele vluchtelingen, behoeftigen en noodlijdenden overvloedig zijn, en uw goede werken ook. Laat christenen doen wat Christus beveelt, dan kunnen de heidenen hen alleen nog maar tot hun eigen onheil lasteren.”
Ook in de middeleeuwen functioneert de christelijke gastvrijheid nog. Er komen gasthuizen en ook in kloosters vinden vreemdelingen en reizigers onderdak. Het herbergen van vreemdelingen gold als een van de zeven (lichamelijke) werken van barmhartigheid.
In de zestiende eeuw komt er een einde aan de geloofseenheid in Europa. Godsdienstoorlogen verscheuren het continent. Daardoor verschuift het accent van de gastvrijheid naar hulp aan vervolgde geloofsgenoten. Rooms-katholieken, calvinisten, lutheranen en mennonieten verdragen elkaar niet. De reformator Jan Utenhove (1516-1566) bijvoorbeeld moet in 1553 Londen verlaten omdat de rooms-katholieke Mary Tudor aan het bewind is gekomen. Met twee schepen zoeken de gereformeerden (onder wie ook Johannes a Lasco) een goed heenkomen. Ze hopen op een goed onthaal in Denemarken, waar de lutheraan Christiaan III regeert. Maar dat blijkt een misrekening. Het verschil in avondmaalsopvatting vormt een onoverkomelijke hinderpaal en de schepelingen worden zonder pardon het land uitgezet. Ook in de Duitse steden Rostock, Weimar en Lubeck zijn ze niet welkom. Uiteindelijk belanden de vluchtelingen in Emden.
De godsdienstoorlogen hebben mede tot gevolg dat het Europese continent wordt opgedeeld in een lappendeken van soevereine staten. In later eeuwen worden die grenzen mede bepalend voor de afnemende mate van gastvrijheid die aan vreemdelingen en vluchtelingen wordt bewezen. Al dan niet met een beroep op de verdediging van de joods-christelijke cultuur.