De droogte van afgelopen zomer was een straf van God voor de boeren, zei iemand op de radio. Waarop iemand anders twitterde: „Weken reparatie kost zo’n uitspraak.” En dat is ook zo. Zulke dingen kun je niet zomaar zeggen. Toch hebben veel predikanten uit het verleden wél vergelijkbare oordelen uitgesproken. Wat doen we vandaag met die traditie?
Altijd als er iets ergs gebeurt, komt het onderwerp ter sprake, ook in deze krant. Juist ook bij rampen die veel en veel groter zijn dan de droogte van afgelopen zomer: de vuurwerkramp in Enschede, de aanslagen in Parijs of Londen, de tsunami in Zuidoost-Azië. Bij zulke tragische gebeurtenissen gebeurt het vaak dat een predikant of commentator de vinger legt bij het verband tussen zonde en oordeel, dat er vervolgens een landelijke storm opsteekt van onbegrip over het feit dat iemand zóiets durft zeggen, en dat er dan vervolgens een uitvoerig uitlegartikel in de krant komt. Twee wereldbeelden botsen hier op elkaar, met twee totaal verschillende definities van ”schuld” en ”oordeel”, en het is bijna onmogelijk geworden om over de daartussen gapende kloof heen te communiceren.
Die communicatie is niet altijd even complex geweest. In de 17e eeuw bijvoorbeeld heeft vrijwel de hele maatschappij –rooms-katholiek, doopsgezind, gereformeerd of luthers– ongeveer dezelfde ideeën over zonde en schuld, over tekenen en oordelen. En dat verklaart waarom 17e-eeuwse predikanten op dit punt geen aarzeling voelen. Tientallen, wellicht honderden boetepreken, pamfletten en andere geschriften laten ze gezamenlijk in druk verschijnen zodra er sprake is van branden, watersnoden, misoogsten, plunderingen en oorlogsellende.
Heftige taal
Een van die predikanten is Michiel Spranger (1626-1673), een vrij onbekende dorpsdominee die geen andere standplaats gekend heeft dan Gameren in de Bommelerwaard. Hij hield ervan zijn gedachten op rijm te zetten, en zo schreef hij na de grote brand die in 1649 het dorp Haaften teisterde, een lang gedicht over de volkszonden en Gods oordeel: ”Silo, of Haften in brant” (1658).
Vandaag kost het best moeite om zo’n tekst te lezen, niet alleen vanwege de oude taal, maar ook vanwege de heftige inhoud. Spranger beschrijft bijvoorbeeld hoe hij, vanaf de overkant van de Waal, onbelemmerd uitzicht heeft op de ramp die zich in Haaften voltrekt. De vlammen springen van het ene huis naar het andere, tot het eindelijk stopt – niet álle huizen van het buurdorp branden af. Dat verwoordt Spranger zo: „De vlam niet hoger stijg’ dan twee en twintig huizen, en tien korenbergen, (zegt God,) (...) maar tergen zij Mij opnieuw? Een brand tot ’t onderst’ van de hel zal opgaan over hen, waar wee is en gekwel.”
Het is niet moeilijk om de zwakke plekken van schrijvers als Spranger –die in een andere, verre tijd hebben geleefd– te zien. Ze zijn niet bescheiden: ze trekken zonder schroom de profetenmantel aan en kunnen ál te goed zien wat God precies bedoeld heeft. Het is ook niet moeilijk om te bedenken dat hun communicatiestijl niet de meest geschikte is voor onze tijd: wij ervaren het als ongepast, om bij een grote ramp op deze manier van leer te trekken. Maar het blijft de kunst om te ontdekken welke kerngedachten uit de gereformeerde traditie er onder die heftige taal verscholen liggen, in de diepere lagen van de tekst, en hoe we onszelf daarmee kunnen confronteren. Want Spranger heeft wel degelijk iets te zeggen.
Allereerst: hij maakt het grote kader waarin hij al zijn waarschuwingen en vermaningen giet, meteen aan het begin heel duidelijk. „De leden Christi hebben altijd medelijden”, zo begint hij zijn gedicht, en die ontferming, dat mededogen is het uitgangspunt van alles wat hij verder schrijft. De tegenspoed van de een kan de ander immers niet verheugen: de mensen staan met tranen in hun ogen naar de overkant van de rivier te kijken. „Het oog doet wel zijn werk, dat kan de brand wel zien, maar d’handen zijn te slap om hulp of weer te biên.”
Geen zondebok
Een tweede belangrijk punt: niemand moet een ander persoonlijke verwijten maken. De brand is begonnen doordat een klein meisje een kool uit haar stoof liet vallen, maar Spranger waarschuwt: „Spuwt ook niet in dit vuur een vuur van wraak en haat op’t kleine maagdeken; ’t dacht tegen u geen kwaad (...). God stelt Zich in voor haar en zegt: Ik, Ik de Heere, heb dit gedaan (...) ey, wijt het dan geen kind.” Dat is het omgekeerde van wat we vandaag in onze samenleving vaak doen: boos worden als het over ons aller schuld gaat, en liever buiten onszelf naar een zondebok zoeken.
Spranger ziet deze ramp, zoals alle gebeurtenissen, als een oproep tot bekering voor de omstanders. Dat is het derde belangrijke punt. Hij zegt: „Gij, en uw zonden zijn ’t alleen die ’t vuur ontsteken”, maar hij bedoelt niet dat hij iemand daarmee straf, vergelding of oordeel toewenst. Integendeel. Hij hoopt dat dit een aanleiding is om na te denken over de eigen zonden en het leven te beteren. En om iedereen daarbij op weg te helpen, somt hij uitvoerig op hoe de boeren uit zijn omgeving concreet tegen alle geboden zondigen: ze breken de zondagsrust, vechten en drinken en plegen overspel, ze maken hun land en hun vee tot afgod en ze denken alleen maar aan geld verdienen.
Maar de eerlijkheid gebiedt te zeggen dat hij het daarbij niet alleen heeft over de door de brand getroffenen (die hij waarschuwt om niet in opstand te komen tegen God), maar over de bewoners van het hele dorp, de hele streek, het hele land zelfs. Inclusief de predikanten. Ook zichzelf dreigt hij met de hel, als hij niet tot inkeer komt en berouw heeft over zijn gebrek aan vurigheid en over het feit dat hij meer de mensen naar de ogen ziet dan God.
Dat is dan, ten slotte, de meest cruciale gedachte die Spranger te bieden heeft: dat het proces van tot inkeer komen in de eerste plaats over jezelf gaat. Niet de schuld bij anderen zoeken (kinderen die onvoorzichtig zijn met vuur, of mensen die er maar op los leven), maar beseffen dat jijzelf niet beter bent dan anderen. Dan heb je de handen vol en hoef je de schuld nergens elders te zoeken.
Michiel Spranger
„Ik schiep het kind, de kool, en’t vuur, en sterke wind,
En stak zo ’t dorp in brand; ey wijt het dan geen kind.
Gij en uw zonden zijn ’t alleen die ’t vuur ontsteken,
Daardoor is God van u, Zijn vuur naar u geweken.
En mort noch knort hier niet, maar houdt uw tonge stil,
Legt vinger op uw mond, en buigt u naar Zijn wil.”
Heidens en christelijk denken over zonde en straf
Michiel Spranger heeft er geen problemen mee om een grote ramp te duiden als straf van God. Al weet hij natuurlijk ook wel dat het niet zo simpel ligt. Ook hij zal de inleiding van de Statenvertalers op het boek Job hebben gelezen, waar staat „dat God hier de vromen voor het merendeel met zware straffen bezoekt, daarentegen de goddelozen hier dikwijls uiterlijk zegent.”
Het is een wezenlijke vraag: kun je als christen spreken over rampen als directe straf van God voor bepaalde concrete zonden, of is dat heidens en magisch denken? De manier van denken die bij de vrienden van Job voorkomt? Al in het Nieuwe Testament wordt daarmee immers afgerekend. Nee, de blindgeborene heeft niet meer gezondigd dan andere mensen, en nee, de toren van Siloam is niet op de meest goddeloze mensen terechtgekomen. Wie zelf leeft van genade, kan niet denken in het simpele stramien: wie goed leeft wordt gezegend, wie zondigt wordt gestraft.
De kerkvader Augustinus schreef ”De stad Gods” juist omdat christenen in Rome last hadden van het idee van hun heidense medeburgers: dat de val van Rome een straf van de goden was voor het verlaten van de oude Romeinse godsdienst. Daar is Augustinus het uiteraard niet mee eens. Maar hij benadrukt wél dat de zonde in het algemeen de oorzaak is van alle kwaad in de wereld. Door de zondeval is de menselijke natuur totaal gecorrumpeerd, terwijl het leven op aarde onderworpen is geraakt aan ziekte, lijden en dood. Er kan dus wel degelijk een algemeen verband tussen zonde en rampspoed gelegd worden.
De opgave waarvoor christenen staan is: wel de zonde aanwijzen, maar bij rampen geen zondebok zoeken. Dat laatste is vaak mislukt: de kerkgeschiedenis kent veel gruwelijk zwarte bladzijden – denk aan Jodenvervolgingen en heksenjachten. Een oproep tot bekering vormt de rode draad in veel rampgeschriften. Maar die oproep functioneert verkeerd als de auteur slechts met de vinger naar anderen wijst. Het gaat om gezamenlijke verootmoediging.
Wie niet in de harten van mensen kan kijken, kan moeilijk zeggen of tegenspoed bedoeld is als straf of als beproeving. Dat kun je hoogstens persoonlijk, voor jezelf, uitmaken. Maar dat staat los van de passende reactie op een ramp. Die is bij vroegere auteurs heel duidelijk: gebed, boete en bekering.
Dat is dan wat wij ook vandaag nog van de traditie kunnen leren. Al zijn we voorzichtiger geworden omdat in onze maatschappij het idee van ”schuld” zwaarbeladen is. Schuld betekent dat jij persoonlijk iets ontzettend fouts gedaan hebt; er wordt snel met de vinger naar schuldigen gewezen en het is vrijwel onmogelijk om die schuld ooit nog ongedaan te maken of te vergeven. Dat maakt de gedachte onverdraaglijk dat jij, als persoon, ergens schuld aan zou hebben waar je zelf niets aan kunt doen.
Geen wonder dat christelijke uitspraken over ”schuld” dan snel verkeerd vallen en dat ook ambtsdragers geleerd hebben voorzichtig te zijn. Het enige wat je als christen kunt doen is uitleggen dat spreken over schuld voor God niet hetzelfde is als een persoonlijk verwijt. En beseffen dat ons bescheidenheid past in het duiden van concrete gebeurtenissen – omdat we het nogal eens mis hebben. We zijn immers geen profeten.
Wat zegt de kerkgeschiedenis over actuele trends? Deel 12: Michiel Spranger over zonde en oordeel. Over drie weken deel 13.