Kun je van jongeren vragen de psalmen in een bijna 250 jaar oude berijming te zingen? Mag je van bejaarden verwachten dat ze hun vertrouwde ‘Datheen’ loslaten om over te gaan op ‘1773’? Actuele vragen, die echter van alle tijden zijn.
De discussies keren steeds terug. Jongeren die vertrouwd zijn met de berijming van 1773 komen in aanraking met een project als De Nieuwe Psalmberijming of met het psalmboek van ds. C. J. Meeuse. En dan rijst de vraag: Waarom zouden we die psalmen zondags niet mogen zingen?
Of, ander voorbeeld: een gemeente waar nog de psalmen van Datheen gezongen worden agendeert voor een ledenvergadering opnieuw het punt van de berijming. Stappen we over op ‘1773’, of blijven we bij de ”oude rijm”?
De vragen en gevoeligheden die rond deze kwesties spelen zijn helder. Mensen zijn gehecht aan de psalmen waarmee ze opgroeiden. Ze kennen dierbare verzen uit hun hoofd. Dat pak je hun af als je een nieuwe berijming invoert.
Daarbij komt de vraag of vernieuwing verbetering betekent. Oké, Datheen heeft z’n mankementen en in ‘1773’ is 18e-eeuwse verlichtingstheologie aan te wijzen. Maar waar begin je aan als je overstapt op een nieuw psalmboek? Is de vraag naar een andere berijming geen uiting van theologische verschuivingen? Verandert met een nieuw psalmboek ook niet de inhoud van de preek?
Die vragen spelen anno 2018 niet voor het eerst. Rond 1773 staat men voor dezelfde kwestie: Kunnen we de psalmen van Datheen, waar bij wijze van spreken de geur van de brandstapels van ruim 200 jaar geleden nog aan zit, inruilen voor een fonkelnieuwe berijming die op initiatief van de staat tot stand is gekomen?
Het antwoord van de orthodoxe ouderling Theodorus Avinck, een persoonlijke vriend van Alexander Comrie, is verrassend positief.
Oefenaar
Avinck (1740-1782), nog altijd geliefd vanwege zijn ”Praktikale verhandelingen”, is rond 1773 bekend als ouderling van de Nederduitsch gereformeerde gemeente van De Bilt. Hij treedt daar ook op als oefenaar tijdens „broederlijke bijeenkomsten” op maandagavond.
De ouderling spreekt bij een van die oefeningen naar aanleiding van 1 Korinthe 14:15b ook over het nieuwe psalmboek. De verhandeling wordt in 1774 onder de titel ”Het geestelyk en verstandig psalm-zingen” in Utrecht uitgegeven.
Direct in zijn ”Voorberigt” maakt Avinck duidelijk waar hij staat. Er zijn nogal wat mensen, vooral eenvoudige christenen, die vooroordelen koesteren tegen het nieuwe psalmboek. Ze kunnen de verandering niet meemaken en willen graag bij de berijming van Datheen blijven. „Valse gekleefdheid aan het oude, al is het nog zo gebrekkig; gekantheid tegen alle verandering, al is ze ter verbeetering, zyn de bronnen van dit kwaad”, aldus Avinck.
Zulke mensen zouden het nieuwe psalmboek moeten zien als een geschenk van de „goedertieren Regeerder zyner Kerke.” Ze zouden de zorg en oplettendheid van „onze dierbare Lands-Vaderen” moeten erkennen. Ze zouden de vlijt en arbeid van de kundige en achtenswaardige mannen die voor dit werk werden aangewezen met dank moeten aannemen. In plaats daarvan maken ze zich schuldig aan „ongegronde onvreedenheid, en kwellende onvergenoegdheid.”
Voor Avinck zelf is het nieuwe psalmboek juist een gebedsverhoring. „Onze Godvrugtige Vaderen verlangden naar, en baden om een verbeeterd Psalmboek” – hij noemt verderop onder anderen Voetius, Koelman en Brakel. „De Heer verhoordde die voor zyn Throon neergelegde gebeeden; en zullen wy zulks dan niet juichende erkennen?”
Verval
De verhandeling van de Biltse ouderling is vervolgens één lange lofzang op het nieuwe psalmboek. Juist deze staatsberijming kan het zingen in de kerk, dat verstandig én geestelijk moet gebeuren, van een nieuw elan voorzien. De gemeentezang is immers in een „zeer diep verval” terechtgekomen. Nu kan de plicht van het „Heilig Psalmgezang” weer alle aandacht krijgen.
Overigens niet alleen in de kerk. Ook het zingen thuis is in het slop geraakt. Vroeger, in de tijd van de brandstapels, zongen „onze vrome Vaderen” voortdurend de psalmen, ook al kon dat arrestatie of zelfs de dood betekenen. Maar nu? Er zijn maar weinig gezinnen meer waar dagelijks de psalmen klinken. „Och! dat de oude iver en lust eens wederom herleevde.”
Vol lof is Avinck over de commissieleden die de berijmingen hebben gekozen en bijgeschaafd. God heeft hen geholpen, zodat het psalmboek „tot zulk een trap van volkomenheid gebragt is, als een werk door feilbare menschen opgesteld, bereiken kan.”
Interessant is dat Avinck op het moment van schrijven waarschijnlijk helemaal niet weet welke dichters er schuilgaan achter het genootschap dat zich tooit met de naam Laus Deo, Salus Populo. Het zal later een gezelschap blijken te zijn dat bestaat uit gereformeerden, doopsgezinden, remonstranten en vrijmetselaars.
Bejaarden
Op de voor de hand liggende vraag of je met name ouderen niet heel wat afpakt als ze hun vertrouwde berijming niet langer kunnen zingen, gaat Avinck niet in. Wie dat wel doet, is ds. Petrus Brouwer uit Dordrecht, die al in 1773 een vergelijkbaar geschrift publiceert: ”Aanprijzing van heilig zingen”.
Brouwer vraagt aandacht voor de „bejaarde lieden.” Én voor de „behoeftigen” die geen geld hebben voor een nieuw psalmboek. Maar zijn antwoord is kort: Laat zo iemand thuis Datheen nog maar gebruiken. En eventueel zelfs in de kerk, „als hij maar wat zagtjes zingt.” Er worden immers toch al geruime tijd, zonder dat dat voor „merkelijke verwarring” zorgt, andere berijmingen dan die van Datheen gezongen. „En voords, binnen 30 jaaren, is onze oude rijm vergeeten”, aldus Brouwer.
Nuchter
Avinck en Brouwer, en nog veel andere predikanten die rond 1773 een verhandeling over het psalmzingen publiceren, waarschuwen tegen een hang naar het oude. Ze pleiten ervoor oog te hebben voor het goede in het nieuwe. En ze zijn nuchter: het is ook een kwestie van gewenning.
Wat zegt de kerkgeschiedenis over actuele trends? Deel 9: Theodorus Avinck over een nieuwe berijming. Over drie weken deel 10.
Theodorus Avinck
„Tot het verstandig zingen behoord ook dat woorden, rym, en zangwyse overeenkomstig de deftigheid, en majesteid van de Psalmen zyn. De stof en inhoud van de Psalmen is te verheven, dan dat die op zulk eenen lagen trant zoude behandelt worden (...). Was wel eer de klagte, dat, daar wy de beste overzetting des Bybels hadden, wy nogtans het slegtste Psalmboek besaten; nu mogen wy zo wel op ons Psalmboek als op onse Overzetting roemen.”
Veranderen van psalmboek zorgt voor onrust
Het veranderen van psalmboek levert altijd de nodige onrust op. In de beginjaren van de Reformatie in Nederland is er direct al een soort ‘berijmingenstrijd’. De gereformeerden zingen aanvankelijk de psalmen van Utenhove. In 1566 brengt Datheen echter zijn vertaling van het Geneefse Psalter op de markt en die wordt door de eerste synodes voorgeschreven voor de eredienst. Het volk is echter gewend aan Utenhove. Het loslaten van deze ”Engelse psalmen” gaat daarom niet zonder slag of stoot. Nog in 1581 herinneren de afgevaardigden naar de synode van Rotterdam zich dat velen „lasterden” toen ze in 1566 gedwongen werden over te stappen op Datheen.
Datheens psalmen staan ook al snel weer ter discussie. De berijming van Marnix van Sint-Aldegonde wordt door velen hoger aangeslagen. Echter, de synoden willen toch niet zomaar veranderen, onder andere vanwege het feit dat de gemeente daardoor „in heur memorie seer geturbeert ende bedroeft ende in de veranderinge der psalmboecken groote schade lyden souden.”
In de 17e eeuw zijn predikanten zoals Revius en Trommius, die een alternatief voor Datheen maken, zich er zeer van bewust dat het veranderen van psalmboek een ingrijpende zaak is. Niettemin vinden ze het noodzakelijk de vertrouwde berijming aan te passen, al is het maar omdat er sinds 1637 een nieuwe Bijbelvertaling in gebruik is. Daarmee moet het psalmboek in overeenstemming worden gebracht, vindt Revius in 1640. Trommius, die zijn berijming in 1695 op de markt brengt, kiest voor een „Sachte Verbetering” van Datheen. Hij blijft dicht bij de vertrouwde psalmen „om de gemeynte niet te verre af te leyden van de bekende Rijmen, dewelcke veele van kints-beenen af haer geheugenisse hebben ingedrukt, en veele daer van soo wel in ’t bysonder als openbaer in de gemeynte van buyten singen konnen.”
Als de nieuwe psalmen van 1773 worden ingevoerd is er veel enthousiasme. In allerlei preken en geschriften geven leidslieden zoals Rutger Schutte, Theodorus Avinck, Arnoldus Rotterdam en Petrus Hofstede uiting aan hun vreugde over de nieuwe berijming. Er is echter ook verzet, met name bij het kerkvolk. Een Zeeuwse boer schrijft dat „het ware volk van Gods verkiezing met vreeze en kommer verkeerde onder het verwerpen van de oude en het aannemen van de nieuwe Psalmberijming.” En de predikant Theodorus van der Groe zet in 1775 de „Nieuwe Gezangen en Liederen, die van beschaafder Tale, en van sierlyker en hoogdravender Beryminge zijn” tegenover het psalmboek van Datheen, dat God „de Eere heeft aangedaan, dat Hy het in ’t Bloedt der Martelaren roodt geverwt en in de vlammen van ’t heetste vuur beproeft heeft.”
In de 20e eeuw wordt de interkerkelijke berijming van 1967 door velen met blijdschap begroet. Maar ook nu is er weerstand, bijvoorbeeld bij hervormd-gereformeerden en christelijke gereformeerden. Het verschil met eerdere ‘psalmboekwisselingen’ is dat noch de hervormde noch de christelijke gereformeerde synode het nieuwe psalmboek integraal invoert. Velen kunnen er daardoor voor kiezen bij hun vertrouwde berijming te blijven.