Wie gelooft, mag wonderen verwachten en wie bidt, zal genezen worden. Geloof kan immers bergen verzetten. Dat staat in de Bijbel. Maar wat moet je doen als je –ondanks al je gebeden– toch níét beter wordt?
Vragen over ziekte en genezing kunnen kerkmensen van nu ontzettend bezighouden. Dat komt niet alleen doordat ziekte en lijden zwaar ingrijpen in ons persoonlijk leven, het komt ook door een ontwikkeling in ons denken over gebedsgenezing.
Eeuwenlang was het in de gereformeerde traditie gebruikelijk om in de lijn van de reformatoren te denken. Wonderen bestaan, in de tijd van de Bijbel werden mensen lichamelijk genezen van hun ziekten, maar sinds het Evangelie overal verspreid is, is dat opgehouden (behalve misschien op het zendingsveld). Wie ter genezing van zijn ziekte op bedevaart gaat of wonderen verwacht van de ‘zegening’ van een priester is rooms of bijgelovig.
Maar in de loop van de twintigste eeuw, na de opkomst van de pinksterbeweging, is het geloof in gebedsgenezing ook langzaam de traditionele protestantse kerken binnengesijpeld. Sindsdien is het allemaal niet meer zo eenvoudig. De Bijbel spreekt immers heel duidelijk over deze vorm van genezing. Wie zijn wij dan om te zeggen dat zoiets nu niet meer kan? Waren Calvijn en de zijnen niet iets te eenzijdig, op dit punt?
Theologen van vandaag spreken er genuanceerd over. Maar intussen zegt het veel dat de bestverkopende christelijke boeken en boekjes van onze tijd op dit punt allerminst genuanceerd zijn. Neem ”De uitnodiging” van W. Paul Young, de vele Amerikaanse romans waarin het geloof in wonderen centraal staat, of ”Het gebed van Jabes” van Bruce Wilkinson (bij miljoenen verkocht).
Als we ons maar ten volle richten op Gods zegen, als we maar wonderen van Hem verwachten – dan zullen die wonderen ook zeker gebeuren en wij zullen Gods doel met ons leven bereiken. Dat is de boodschap van deze boeken.
Oude bestseller
Daarom is het wel goed (maar ook schokkend, en confronterend) om dat hedendaagse christelijke levensgevoel eens te vergelijken met de boodschap van een veel oudere christelijke bestseller. Om precies te zijn, een van de meestverkochte boeken uit de geschiedenis van het christendom in ons land: ”De navolging van Christus” van Thomas a Kempis (ca. 1380-1471).
Dat boek is geen lectuur voor succesvolle christenen. Wat Thomas over ziekte en lijden zegt, lijkt haaks te staan op al die boeken en verhalen die het vandaag zo goed doen. „Bereid u voor”, schrijft hij (de vertaling is van Gerard Wijdeveld), „om in dit ellendig leven veel tegenslag en allerlei ongemak te dragen, want dat zal overal uw deel zijn, waar gij ook vertoeft.”
Met mensen die voortdurend klagen over hun pijn en lijden heeft hij geen geduld. „Draagt gij het kruis met tegenzin, dan maakt gij het u tot een last en belaadt gij uzelf nog meer; verdragen moet gij het toch.” De ware navolging van Christus is immers niet slechts vreugdevol en troostrijk: „Velen volgen Jezus tot aan het breken van het brood, maar weinigen tot aan het drinken van de lijdenskelk. Velen zien vol eerbied op naar Zijn wonderdaden, weinigen gaan mee tot in de smaad van het kruis.”
Het kan niet zo zijn dat Thomas in zijn tijd niet geconfronteerd is met verhalen over gebedsgenezing. Zijn eigen kerk grossierde erin. Uit alle hoeken van het land trokken pelgrims in zijn dagen naar de wonderdoende Mariabeelden van bijvoorbeeld Amersfoort of Den Bosch. De ”mirakelboeken” die uit beide steden bewaard gebleven zijn, staan vol verhalen van wonderbaarlijke genezingen. Een prachtig voorbeeld is ook de cultus rondom Dimpna, de heilige die in Geel (dicht bij Antwerpen) werd aangeroepen tegen geestesziekten (zie kader ”Gebedsgenezing, navolging en ziekenzorg”).
Thomas a Kempis moet zich daar dus wel van bewust zijn geweest. Toch wijdt hij geen woord aan gebedsgenezing toegepast op het lichaam. Niet dat hij daar niet in zou geloven, maar hij schrijft slechts over de genezing van de ziel. Bladzijden vol wijdt hij aan „het heilig sacrament”, de communie, als „medicijn tegen alle geestelijke ziekten: de gebreken worden erdoor genezen, de hartstochten beteugeld, de bekoringen overwonnen of verzwakt.”
Alleen tussen de regels door schemert iets van zijn mening over het zoeken naar lichamelijke of psychische genezing. Dat lijkt, wat hem betreft, een kinderlijke vorm van geloven. Volwassenen in het geloof zoeken immers niet naar vertroosting en verlichting, maar naar de navolging van Christus: „Niets is aangenamer bij God, niets voor u heilzamer in deze wereld, dan graag voor Christus te lijden. En als gij de keus kreegt, zoudt gij liever voor Christus leed moeten verduren dan verkwikt worden met veel vertroostingen; dan zoudt gij namelijk meer gelijk zijn aan Christus en meer gelijkvormig aan alle heiligen.”
Kruisdragen
Hoe verder gevorderd in het geloof, hoe meer beproeving en nederige onderwerping aan Gods wil – daar komt het op neer. En dat staat haaks op wat je vandaag soms hoort: dat iemand niet geneest van zijn ziekte omdat hij door God gestraft zou worden, of juist omdat hij niet goed genoeg gelooft. Voor Thomas is het dragen van het kruis achter Christus aan de kern van het christenleven.
Natuurlijk is hij tamelijk eenzijdig, hij is als het erop aankomt gewoon een strenge monnik, die leeft „om te lijden en te zwoegen, niet om leeg te lopen en te redekavelen.” Dat leidt soms tot een verheerlijking van het lijden en het martelaarschap: hoe meer je lijdt, hoe verder je vordert als christen en hoe meer je de zaligheid lijkt te verdienen.
Maar het kan, zeker in de lijdenstijd, geen kwaad om eens te luisteren naar wat hij te zeggen heeft – als tegenwicht tegen onze eigen eenzijdigheid. Wat hij schrijft resoneert immers met 2 Korinthe 1 en alle andere Bijbelteksten over lijden en kruisdragen en zelfverloochening: voor wie zich „goedschiks aan het kruis onderwerpt, gaat alle last van de beproeving over in vertrouwen op Gods vertroosting.”
Thomas a Kempis
„Wat zult gij dan een andere weg zoeken dan deze koninklijke weg, de weg van het heilige kruis? Heel het leven van Christus was kruis en marteling, en gij zoekt voor uzelf rust en vreugde?
Wees hiervan overtuigd, dat gij uw leven stervend moet doorbrengen. En naargelang iemand meer voor zichzelf sterft, begint hij meer voor God te leven.”
Gebedsgenezing, navolging en ziekenzorg
Terwijl Thomas a Kempis zijn boetepreken over lijden en navolging houdt, nemen tal van ‘gewone’ middeleeuwse christenen bij ziekte liever hun toevlucht tot een wonderdoende heilige. Ze gaan bijvoorbeeld naar Geel (nu België), waar de heilige Dimpna (patrones van geesteszieken) wordt vereerd. Daar bidden ze, ze voeren rituelen uit, spreken bezweringen en hopen zo de duivel uit te drijven – want psychische ziekten worden in hun tijd algauw met occulte belasting verbonden.
Vervolgens blijkt het echte wonder van Geel: de krankzinnigen worden tijdens hun verblijf opgenomen in de gezinnen van boeren en burgers. Dat wordt het begin van de gezinsverpleging waar Geel eeuwenlang, nog tot in onze tijd toe, om bekend zal staan. Door het dagelijks leven in het gezin en het werk op het land kunnen sommige patiënten inderdaad genezen of in elk geval beter dan ooit functioneren – al zijn er ook anderen voor wie dat niet geldt (die dan geketend hun dagen moeten slijten).
Daarmee worden meteen de drie lijnen zichtbaar die de hele kerkgeschiedenis door de bezinning op het onderwerp ”ziekte en genezing” richting hebben gegeven. De eerste is de navolging van Christus in het lijden, de tweede het geloof in wonderen op het gebed, en de derde de praktische zorg voor zieken. Niet voor niets liggen de wortels van onze ziekenhuizen in de (nonnen)kloosters – vandaar dat we verpleegkundigen nog altijd als ”broeder” of ”zuster” aanspreken.
Die drie denklijnen zijn overigens niet strijdig met elkaar – stuk voor stuk zijn ze Bijbels gefundeerd. Maar in de loop van de tijd is er wél sprake van verschillende accenten: soms krijgt de ene lijn wat meer aandacht, dan weer de andere.
Dat wordt heel zichtbaar in de tijd van de Reformatie, als Luther en Calvijn afrekenen met allerlei verhalen over wonderbaarlijke genezingen. Niet dat ze ontkennen dat God wonderen kan doen op het gebed, maar gebedsgenezing is in hun tijd zo sterk verbonden met magisch denken en heiligenverering, dat het eigenlijk wel logisch is dat ze er afstand van nemen.
Calvijn denkt dat de bijzondere gaven van de Geest, de charismata, alleen in de tijd van de apostelen voorkwamen. Dat betekent dat er in zijn visie in latere tijden geen sprake meer is van genezing door gebed en handoplegging – daarin volgt hij overigens niet de lijn van Augustinus en andere kerkvaders.
In Calvijns voetspoor zijn de gereformeerde predikanten van de 16e en 17e eeuw heel huiverig voor alles wat ook maar zweemt naar magische handelwijzen of ‘paapse’ praktijken. Vandaar dat in het avondmaalsformulier uitdrukkelijk gezegd wordt dat degenen „die vee ofte menschen, mitsgaders andere dingen segenen, ende die sulcke segeninge gelove geven”, zich van de tafel moeten onthouden. Dat heeft óók betrekking op alle rituelen waaraan wijwater of heilige olie te pas komt.
Pas in de 20e eeuw ontstaat er binnen de gereformeerde traditie hernieuwde aandacht voor gebedsgenezing. De vraag komt op: waren de reformatoren –be- invloed door hun strijd tegen bijgeloof en heiligenverering– niet een beetje eenzijdig in hun kijk op de zaak? De bezinning daarop gaat nog altijd voort.
Wat zegt de kerkgeschiedenis over actuele trends? Deel 7: Thomas a Kempis over ziekte en lijden. Over drie weken deel 8.