De vervolging van Armeniërs en andere religieuze of etnische minderheden was plaatselijk niet ongebruikelijk in het uitgestrekte Ottomaanse Rijk (1299-1923). Een ‘nationale’ poging de Armeniërs uit te roeien begon in april 1915 onder invloed van, of zoals de Armeniërs stellen, met als dekmantel, de Eerste Wereldoorlog.
Het rijk had in de oorlog partij gekozen tegen onder meer Rusland, dat aan het front in het noordoosten van het huidige Turkije op Armeniërs als bondgenoten kon rekenen. Voorts groeide in Istanbul (de toenmalige hoofdstad) het idee dat een etnisch puur Turkse staat de lappendeken van de Ottomanen zou moeten opvolgen.
De destijds machtigste figuren in het rijk, de minister van Binnenlandse Zaken Talaat Pasha, minister van Oorlog Enver Pasha en van Marine Djemal Pasha, gelden als het kwade brein achter de gruwelen. Van de Armeniërs in het rijk, in 1913 ergens tussen de 1,3 en 2 miljoen mensen, is volgens verschillende bronnen een kwart tot driekwart omgekomen. Armeniërs spreken van anderhalf miljoen doden.
De Turkse republiek die in 1923 is uitgeroepen, spreekt van 300.000 doden onder de Armeniërs. Er zijn kort na de oorlog nog rechtszaken gevoerd tegen verantwoordelijken voor de moordpartijen. Maar Turkije heeft zich vanaf 1923 op het standpunt gesteld dat er geen sprake was van een van tevoren beraamde systematische slachting, dus juridisch niet van volkerenmoord.
De vervolging begon over het algemeen met het scheiden van weerbare mannen van de rest van de Armeense gemeenschap. De mannen werden meestal meteen afgeslacht of voor gedwongen arbeid of dienst afgevoerd. De rest wachtte een gruwelijke lijdensweg richting het huidige Syrië. Onderweg waren de gedeporteerden slachtoffer van moord, mishandeling, uitputting en verkrachting.