Rita overleefde het kalifaat
Als ex-slavin van Islamitische Staat weet ze uit eigen ervaring dat de verhalen over de terreurgroep niet overdreven zijn. Rita werd mishandeld, verkracht, moest executies bijwonen en dacht elke dag dat die misschien haar laatste zou zijn. Maar na 3,5 jaar gebeurde wat ze nauwelijks durfde hopen: het kalifaat viel en Rita werd bevrijd. De ex-slavin wordt nu strijdster in een christelijke militie.
„Mijn naam is Rita Habib Ayyoub. Ik ben 30 jaar oud. Ik ben geboren in het christelijke stadje Bakhdida in Noord-Irak, op de vlakte van Ninevé (zie 1 op het kaartje). Daar heb ik gewoond tot het moment dat Islamitische Staat in de zomer van 2014 onze stad aanviel en mij gevangennam.
Ik kom uit een Syrisch-katholiek gezin en ben enig kind. In 2005 overleed mijn moeder. Ik woonde samen met mijn vader in ons huis aan de rand van Bakhdida.
Ik herinner me de zomer van 2014 nog goed. Islamitische Staat trok razendsnel op. In die tijd studeerde ik verpleegkunde, maar op dat moment was ik in Turkije, om te proberen of ik iets kon regelen voor mijn vader en voor mij. We wilden weg uit Irak. De situatie was al heel lang moeilijk.
Toch wist ik niet dat het zó bedreigend was. Dus ik kwam nietsvermoedend terug uit Turkije.
Toen ik vlak bij ons huis was, zag ik onze buurman. Hij zei: Wat doe je hier nog? IS komt eraan! Dat was 10 uur in de ochtend van 6 augustus. Diezelfde middag had IS al de helft van de stad ingenomen. De kerk regelde twintig bussen en bracht de mensen naar Erbil, de Koerdische hoofdstad van Irak, verder naar het noorden. Maar omdat ons huis helemaal aan de rand van Bakhdida lag, werden we niet meegenomen. We wisten op dat moment niet eens dat er een evacuatie gaande was. Een auto hadden we niet. We wisten niets beters te doen dan in huis te blijven.
De hele avond en nacht werd er om ons heen geschoten. Later begrepen we dat de Koerdische strijders, de peshmerga’s, die nacht de stad verlieten. Toen was alles van IS. Door de ramen kon ik hen zien aankomen. Veel witte auto’s met mannen in de laadbakken. Ze schoten in de lucht en riepen: „Allahoe akbar”, zwaaiend met hun vlaggen. We sloten de gordijnen zodat het net zou lijken alsof het huis onbewoond was. We zorgden er koortsachtig voor dat er van buitenaf geen enkele beweging te zien zou zijn.
Megafoons
Niet veel later gingen de strijders van IS alle huizen langs. Ze pakten gewoon overal de dingen die ze wilden hebben. Zo braken ze ook onze deur open. Toen vonden ze ons, en onze buren, die ook niet waren gevlucht. Ze waren duidelijk verrast, maar ze lieten ons zitten. Tot de volgende dag. Toen werd via de megafoons van de moskee een oproep gedaan aan iedereen die nog was achtergebleven. We moesten ons huis onmiddellijk verlaten, anders zouden we gedood worden. Iedereen moest naar een ziekenhuis bij de moskee gaan.
Er waren ongeveer honderd mensen achtergebleven; vooral oudere mensen, zoals mijn vader. En ook zieken – mensen die zonder auto niet konden ontsnappen. Er waren maar vier jongere mensen. Twee van hen waren kinderen; Aïsa van 10 en Christine van 3. Verder was er Rana, een vrouw die twee jaar ouder was dan ik. En ikzelf.
Strijders van IS scheidden de mannen van de vrouwen. Daarna mochten de meeste mannen, onder wie mijn vader, met bussen naar Erbil vertrekken. Vervolgens mochten ook bijna alle vrouwen vertrekken, behalve Aïsa, Rana en ik. Toen de bus op het punt van vertrekken stond, werd Christine van 3 uit de handen van haar moeder gegrist. Ze moest blijven, net als wij.
Blonde en zwarte meid
De IS’ers vertelden ons dat we gijzelaars waren en dat we zouden worden geruild tegen IS-gevangenen. Maar na twee uur wachten moesten we in bussen. We reden niet naar het vrije Erbil, maar naar Mosul, dat toen al door IS was ingenomen (2). Daar werden Aïsa en Christine van ons gescheiden. Van hen hoorden we niets meer.
Rana en ik kwamen in een groot huis terecht. Daar ontmoetten we gevangen jezidimeisjes die door IS waren ontvoerd in het Sinjargebergte. Er was daar een IS’er die Turks sprak en ik kon dat een beetje volgen. Ik hoorde dat hij met iemand belde. Hij zei: Ik heb een blonde en een zwarte meid. Dat ging over Rana en mij. Ik ging naar die man toe en zei: Waarom praten jullie over ons alsof we koopwaar zijn? Hij zei: Waarom mag ik geen grapjes over jullie maken? Jullie zijn christenen; jullie dienen Allah niet.
In die periode zijn we verkocht aan een emir, een leider van IS met de naam Abu Musab al-Iraqi. Rana en ik werden naar zijn huis in dezelfde stad gebracht, waar we vier dagen werden opgesloten, samen met een jezidimeisje van 15. Shata heette ze. We kregen één maaltijd per dag. Als de strijder ’s nachts thuiskwam, haalde hij ons uit de kamer. Dan moesten we met z’n drieën naar onthoofdingsvideo’s kijken. Dat deed hij om ons bang te maken. In een van die video’s werd de broer van Shata onthoofd. Bovendien misbruikte hij ons. Steeds opnieuw werden we verkracht.
Menselijkheid
Na een paar dagen werden we doorverkocht. Het jezidimeisje moest blijven, maar Rana moest met een andere man mee. Niet veel later kwam ook ik in handen van een IS-strijder. Die had geen greintje menselijkheid in zijn lijf. Hij deed alles met me. Anderhalf jaar heb ik bij hem doorgebracht. Dat was een verschrikking. Die man was getrouwd. Hij had een vrouw en een kind. Ik was bedoeld als extra. Ik moest in het huis werken en dingen doen waar ik niet over wil praten. Ik moest een zwarte jurk dragen en mijn haren bedekken. Ook moest ik meedoen met de vijf dagelijkse gebeden en moest ik vasten tijdens de ramadan.
Lange tijd kwam ik het huis niet uit. Pas na een poos mocht ik mee met het gezin als ze weggingen, bijvoorbeeld naar de markt. Ook gingen we naar de wijk Bab al-Tub in Mosul, waar IS mensen strafte. De man die zich mijn eigenaar noemde, zei tegen me dat ik moest zien wat er gebeurt met mensen die de regels overtreden. Ik herinner me een man die was gepakt omdat hij had gerookt. Hij werd in het openbaar gegeseld.
Vaak heb ik erover nagedacht hoe ik zou kunnen ontsnappen, maar ik zag geen enkele kans. Ook al zou het me lukken om weg te komen uit het huis, waar zou ik dan naartoe moeten? Het hele gebied was in handen van IS. Mijn enige hoop was dat IS zou worden verslagen en dat ik daarna weer vrij zou komen.
Na anderhalf jaar, het was in het voorjaar van 2016, werd het steeds lastiger voor IS in Mosul. Alle slavinnen moesten toen verplicht naar Syrië. Ik kwam tijdelijk in het huis van een Saudische man terecht. Die zette foto’s van ons op Instagram waarmee hij ons te koop aanbood.
Na twee maanden werd ik verkocht aan een andere Saudische IS-leider in de stad Raqqa, wat toen de hoofdstad van IS was (3). Die emir werd Abu Khalid al-Saudi genoemd. Zeven maanden werd ik daar gebruikt als slavin. Eerst was ik vooral van hem, daarna werd ik meer het eigendom van zijn vrouw, die uit Marokko kwam. Zij behandelde me heel erg slecht. Dit was voor mij de ergste periode. Ze sloeg en mishandelde me werkelijk iedere dag, vaak tot bloedens toe. Ook probeerde ze me met geweld tot de islam te bekeren.
Daarna verbleef ik drie maanden in het huis van een derde Saudische man, ook in Raqqa. In die periode heb ik opnieuw gezien hoe IS omgaat met mensen die de regels niet naleefden. Ik was er getuige van hoe een man werd geëxecuteerd op een plein in Raqqa. Ze zeiden dat hij een spion was van het Vrije Syrische Leger en sneden zijn hoofd eraf.
In de loop van 2017 kreeg IS het steeds moeilijker in Raqqa. De laatste Saudische man die zich mijn eigenaar noemde, vluchtte met zijn gezin en met mij naar de Syrische stad Mayadin en niet veel later naar Deir al-Zor, wat daar niet ver vandaan is (4). Die steden wist IS tot het laatst toe te behouden.
Maar in de herfst van 2017 kwam ook Deir al-Zor steeds meer onder vuur te liggen. Op een gegeven moment stond het Syrische leger op het punt de stad in te nemen. De IS-leiding heeft toen de vrouwen en kinderen naar andere plaatsen gebracht. Ik weet niet waarheen; misschien wel naar Europa.
Onder vuur
Op dat moment hadden de IS-strijders nog maar drie dorpen bij Deir al-Zor in handen. Toch moest ik nog steeds bij hen blijven. De Saudi die mij voor het laatst had gekocht, wilde me niet laten gaan.
Intussen waren we omsingeld door legers die tegen IS vochten. Het Syrische leger kwam vanuit het zuiden, en het door de Koerden geleide leger kwam uit het noorden. We lagen de hele dag onder vuur, onder andere van de Russische luchtmacht.
Sommige IS’ers reden in auto’s vol explosieven naar de frontlinie, waar ze werden opgeblazen. Anderen veranderden hun identiteit. In die laatste weken heb ik gezien dat alle Saudische strijders zich verzamelden. Ze schoren hun baard af, lieten hun wapens achter en verdwenen. Ook de man die mij had gekocht, verdween. Ik weet niet waarheen.
Het dorp waar ik zat, werd al snel bevrijd. Dat was in november 2017. Ik kwam in handen van de Syrische Democratische Strijdkrachten, het door de Koerden geleide leger. Ook mensen van Human Rights Watch bezochten me. Ze hadden al snel door dat ik geen IS’er was, omdat alle vrouwen van IS al eerder waren weggehaald.
In training
Via via kwam ik in contact met de Vrouwenbeschermingsmacht Bethnahrin. Dat is een christelijke, Assyrische legerafdeling waar alleen vrouwen vechten. Nu ben ik bij hen in training, vlak bij de stad al-Malikiyah in het grensgebied met Turkije en Irak (5). Ik draag een uniform en oefen om zelf een strijder te worden.
Dat is wat ik nu nog wil: mezelf sterker maken, zodat ik me kan verdedigen. Ik wil vechten. Vechten voor mezelf en voor mijn mensen, vooral voor de vrouwen van mijn volk. Ik weet dat veel mensen die het slachtoffer zijn geworden van IS, de moed hebben opgegeven. Maar mijn karakter is anders. Iets in mij is onverzettelijk.
De ervaringen van de afgelopen jaren zullen nooit meer weggaan. Ze worden als een film steeds opnieuw in mijn hoofd afgedraaid. Al die jaren heb ik gedacht: misschien sterf ik vandaag wel. Nooit kon ik laten zien dat ik christen was. Nooit kon ik bidden op de manier zoals wij dat doen.
Nu kan ik dat weer doen. Maar veel anderen niet meer. Mijn land is verwoest. Mijn dorp is kapot. Mijn kerk is een puinhoop.
Ik heb niets meer over mijn vader gehoord. Vrienden in Irak vragen naar hem, maar ik vraag me af of hij nog leeft. Zelf ben ik niet terug geweest. Mijn dorp is weer vrij, maar wat moet ik er doen? In ons huurhuis heb ik niets meer te zoeken. Familie heb ik er ook niet.
Het enige wat ik nog heb, is hoop. Hoop geeft mensen kracht. Mijn hoop is dat er écht verbetering komt in de situatie van ons volk. En alles wat ik daaraan kan doen, zal ik doen.”
Naoorlogs Syrië
Midden-Oostencorrespondent Jacob Hoekman reisde door Syrië en deelt zijn ervaringen in een serie. Deel 2: Hoe IS aan zijn slavinnen kwam.