Een derde van de Nederlanders verleent mantelzorg, maar het draagvlak ervoor neemt af.
Dat blijkt uit een onderzoek dat het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) dinsdag presenteerde. In 2010 vond 41 procent van de Nederlanders dat hulp voor mensen met een beperking zo veel mogelijk door familie, vrienden of buren moet worden verleend. In 2016 was dit nog maar 23 procent.
Uit het onderzoek blijkt ook dat in Nederland 36 procent van de 16-plussers in 2016 informele hulp gaf aan iemand met gezondheidsbeperkingen. Onder informele hulp wordt mantelzorg en vrijwilligerswerk in de zorg en ondersteuning verstaan.
Mensen die een partner of kind met een beperking helpen, zijn relatief vaak zwaar belast. De zorg voor de partner is meestal zeer intensief (gemiddeld 20 uur per week); de zorg voor kinderen is langdurig (gemiddeld 11 jaar).
Respijtzorg
Mantelzorgers kunnen respijtzorg –vervangende zorg– aanvragen, of gebruik maken van een andere mantelzorgondersteuning. Circa drie op de tien mantelzorgers is echter niet bekend met de mogelijkheden die er zijn om mantelzorgondersteuning te krijgen. Dit is ten opzichte van 2014 niet verbeterd.
Een op de drie mantelzorgers die behoefte heeft aan respijtzorg, maar dit niet krijgt, geeft aan dat de hulpbehoevende dit niet wil. Een op de acht vindt het te duur.
Ongeveer een op de drie mantelzorgers geeft hulp aan iemand die ook professionele zorg en ondersteuning thuis krijgt, bijvoorbeeld van een wijkverpleegkundige of hulp in de huishouding. Hoewel mantelzorgers in het algemeen tevreden zijn over deze samenwerking, is ongeveer de helft ontevreden over de mogelijkheden om mee te beslissen over de zorg. Van de zorgvrijwilligers geeft 8 procent aan dat beroepskrachten zelden of nooit oog hebben voor hoe het met hen gaat.
Voor het onderzoek werden ruim 7000 mensen ondervraagd, van wie ongeveer 2700 mantelzorgers.