Kerk & religie

Calvijn als coach

Een mens moet een lage dunk van zichzelf hebben, maar een hoge dunk van de ander – schrijft Calvijn. De lessen die hij de lezers van zijn ”Institutie” meegeeft, staan soms haaks op het hedendaagse ideaal van ”jezelf zijn en jezelf ontplooien”.

Enny de Bruijn
10 April 2017 10:08Gewijzigd op 16 November 2020 10:16
Het gaat volgens Calvijn in het leven niet om doelen halen, maar om deugden ontwikkelen. beeld RD, Henk Visscher
Het gaat volgens Calvijn in het leven niet om doelen halen, maar om deugden ontwikkelen. beeld RD, Henk Visscher

Ook Calvijn deed aan coaching. Je zou het misschien niet zeggen, omdat hij nu eenmaal andere taal sprak dan een hedendaagse coach. Maar natuurlijk heeft hij het –net als alle predikers uit heden en verleden– heel vaak over wie wij als mens zijn en hoe we mens moeten zijn. Over zelfkennis, zelfinzicht, zelfverloochening en zelfverwerkelijking. Over hoe we onze roeping moeten volgen. Over de vraag wat goed leven is, hier op aarde.

Calvijn was overigens zelf niet altijd het volmaakte voorbeeld voor anderen, met zijn ijzeren plichtsbesef, zijn totale ”zichzelf verteren” in dienst van zijn hoge doel. Maar in veel opzichten is het de moeite waard om eens stil te staan bij zes kerngedachten uit zijn ”Institutie”.

1. Een mens is uit zichzelf geneigd tot het kwaad

Bij Calvijn zoek je vergeefs naar de zinnetjes waar sommige christelijke zelfhulpboeken van deze tijd vol mee staan: „Ik ben mezelf, ik ben blij met mezelf en, nog veel belangrijker, God is ontzettend blij met me!” Aan zulke simplistische theologie doet de Geneefse reformator niet.

Hij begint zijn ”Institutie” op een heel andere manier. Zonder kennis van onszelf, schrijft hij, is er geen kennis van God. En zonder kennis van God is er geen kennis van onszelf. Beide soorten kennis zijn nodig om tot ware wijsheid te komen.

Maar het probleem is dat een mens „zo onder het juk van de zonde gevangen ligt dat hij van nature niet in staat is het goede te willen en na te streven noch zich daar ijverig op toe te leggen.” Pas wie door genade een nieuwe mens is geworden, met een vernieuwde wil (die wél gericht is op Gods eer en het heil van de medemens) kan het goede doen. Ook al blijft zelfs voor gelovigen het gevecht met de oude, zondige mens levenslang aanwezig.

Als het gaat om de dagelijkse praktijk van het leven, denkt Calvijn overigens niet allereerst vanuit het gezichtspunt van de onbekeerde, maar vooral vanuit de gelovige. Dat is logisch, want ”goed leven” en ”jezelf goed ontwikkelen” zijn zonder genade en zonder geloof in principe onmogelijk. Daar begint dus alles mee.

2. Alle goede gaven komen van God

Hoewel ”goede werken” voor God zonder geloof onmogelijk zijn, kunnen ook ongelovigen in de samenleving veel goeds tot stand brengen. Op dat punt maakt Calvijn onderscheid tussen het geestelijke en het natuurlijke leven. Mensen zijn weliswaar uit zichzelf niet tot het geestelijk goede in staat, maar ze zijn nooit totaal „verstoken van het licht van de rede”, ze hebben altijd een indruk van „zoiets als een fatsoenlijke en ordelijke samenleving.”

Ieder mens, gelovig of ongelovig, heeft als schepsel van God bepaalde gaven gekregen, en bijna iedereen heeft wel aanleg voor een of ander vak of beroep. Al die natuurlijke talenten zijn „zeer voortreffelijke gaven van de goddelijke Geest, die Hij tot het algemene nut van het menselijke geslacht uitdeelt aan wie Hij wil.” Zulke gaven mogen wij nooit geringschatten, want „anders verachten wij de gaven van God.”

Daarom kunnen we ook het werk van ongelovige rechtsgeleerden, wijsgeren, artsen en dichters bewonderen en er dankbaar voor zijn: „Als dan duidelijk is hoe scherpzinnig en vernuftig degenen die de Schrift ”natuurlijke mensen” noemt, de dingen hier op aarde onderzocht hebben, moeten wij uit zulke voorbeelden leren hoeveel goede zaken de Heere aan de menselijke natuur nog gelaten heeft nadat zij van het ware goed beroofd is.”

3. Andere mensen moet je prijzen, jezelf niet

Niets is volgens Calvijn zo erg als eerzucht of eigenliefde. Hij noemt dat een uiterst schadelijke kwaal, die tot op de bodem van het hart uitgeroeid moet worden. Talent is niet iets om trots op te zijn, het is iets wat we slechts in andere mensen mogen bewonderen.

De Bijbel zegt immers „dat de gaven waarmee God ons bedeeld heeft niet het eigendom van onszelf zijn, maar de genadegaven van God. Allen die zich daarop laten voorstaan, brengen daarmee hun ondankbaarheid aan het licht. „Wie maakt je beter dan een ander?” zegt Paulus. „En als je alles gekregen hebt, waarom ga je er dan prat op, alsof het je niet gegeven was?””

Ootmoed is de levenshouding die een christen past. Ook als het om zijn dagelijks werk gaat, om de gaven die hij gekregen heeft of de resultaten die hij bereikt heeft. „We moeten onszelf tot ootmoed brengen door steeds na te gaan waarin wij tekortschieten. Zo zal er in ons niets overblijven waarop wij prat kunnen gaan, terwijl er juist veel stof tot verootmoediging zal zijn.”

We moeten echter wél ons uiterste best doen om de gaven van een ander op te merken en te prijzen: „Aan de andere kant wordt ons opgedragen voor alle gaven van God die wij bij anderen zien, in die zin eerbied en ontzag te hebben dat wij ook hen eren bij wie zij te vinden zijn. Want het zou wel heel kwalijk zijn aan mensen de eer te ontnemen die de Heere hun waardig gekeurd heeft.”

4. Geen levensplanning, maar levensleiding

Hoewel Calvijn onderscheid maakt tussen het natuurlijke en het geestelijke leven, benadrukt hij dat we ook in het dagelijkse bestaan afhankelijk zijn van Gods genade en Gods voorzienigheid. „De ervaring van elke dag moet je wel op de gedachte brengen dat je hart eerder onder de beheersing van Gods bewegende kracht staat dan van de vrijheid waarmee je zelf je keuzes maakt.”

Ieder van ons heeft een bepaalde plaats en roeping in de maatschappij – daar komt de gedachte van het ”goddelijke beroep” vandaan. Veel hedendaagse christenen vertalen dat als ”verantwoorde keuzes maken” door ”Gods plan met je leven te ontdekken”. Maar bij Calvijn klinkt het minder ambitieus.

Bij hem gaat het juist niet over nieuwe wegen inslaan, maar over trouw je plichten vervullen op de plek waar je door God neergezet bent. „Voor iedereen is de eigen levensvorm als het ware een post die hem door de Heere toebedeeld is, zodat de mensen niet hun leven lang van het een naar het ander gedreven worden.”

Te veel ambitie past niemand, een mens moet niet streven naar dingen die voor hem te hoog gegrepen zijn. Waar de grens ligt, verschilt trouwens per persoon, afhankelijk van de plek waar iemand zich bevindt. In ieder geval ligt er „uitnemende troost” in de gedachte „dat geen bezigheid in de manier waarop je aan je roeping gevolg geeft, zo onaanzienlijk en gering kan zijn, of zij geniet in Gods ogen groot aanzien en wordt door Hem op hoge prijs gesteld.”

5. Geen doelen halen, maar deugden ontwikkelen

Blijft staan dat mensen wél hun best moeten doen om de door God geschonken gaven te ontwikkelen. Vanuit die gedachte gaan Calvijn en zijn navolgers enthousiast aan de slag met opvoeding en vorming, en daarvoor maken ze graag gebruik van het humanistische onderwijsprogramma van hun tijd.

Humanisten willen jonge mensen vormen door ze veel te laten lezen en kennis van talen en geschiedenis bij te brengen – daar word je een beter, deugdzamer en menselijker mens van, is de gedachte. Ze gaan voor een softere aanpak in het onderwijs: kinderen een complimentje geven of belonen werkt beter dan de fouten eruit slaan. Daarbij leggen ze de nadruk op het ontwikkelen van deugden zoals rechtvaardigheid, moed, zelfbeheersing, verstandigheid, geloof, hoop en liefde. Het gaat immers niet om wat je bereikt hebt in het leven, maar om wie je als mens geweest bent.

Die humanistische vormingsidealen blijken in de praktijk voor calvinisten goed bruikbaar. Al blijft staan dat Calvijn andere accenten legt dan een christenhumanist als Erasmus. Hij ontkent niet „dat de uiterlijke gedaante van de deugd op zichzelf geen enkele waarde zou hebben.” Maar voor hem blijft fundamenteel dat een mens allereerst wedergeboren moet worden voordat hij de ware deugd kan ontwikkelen.

6. Niemand leeft voor zichzelf

Persoonlijke ontwikkeling kan nooit het doel zijn van een christenleven – hoogstens een neveneffect. Een goed ontwikkelde mens is voor Calvijn niet iemand die zichzelf tot bloei wil brengen, maar iemand die in gemeenschap met God en de naaste wil leven. Het middelpunt van het leven ligt dus niet in het eigen hart, maar –als het goed is– in God alleen.

Die mens leeft het best en het heiligst „die zo weinig mogelijk leeft en streeft voor zichzelf.” Daar staat tegenover „dat er geen mens slechter en onrechtvaardiger leeft dan hij die slechts voor zichzelf leeft en streeft en alleen maar het zijne bedenkt en zoekt.”

Bij Calvijn valt altijd het licht van de eeuwigheid over het aardse bestaan. Niet in de liefde tot onszelf, maar in de liefde tot God en de naaste ligt de vervulling van ons leven. Het is de paradox van dit bestaan: dat een mens slechts door zelfverloochening en afzien van zichzelf tot volle zelfverwerkelijking kan komen.

De identiteit van een gelovige ligt slechts in Christus. Niet eigen verstand of gevoel heeft het laatste woord, aangezien „de mens nu zelf niet meer leeft, maar Christus in zich draagt Die leeft en leiding geeft.” Kortom: „Wij zijn van God, laten we dus voor Hem leven en sterven.”

Citaten uit: Johannes Calvijn, ”Institutie of onderwijzing in de christelijke godsdienst” (vert. dr. C. A. de Niet; uitg. Den Hertog, Houten, 2009).

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer