Politieke partijen zien hun ledentallen slinken. En Oranjeverenigingen worden opgeheven omdat het niet lukt de bestuursfuncties vervuld te krijgen. Toch wijzen onderzoeken uit dat het verenigingsleven in Nederland nog altijd floreert. Hoe staat het met de leerschool van de democratie?
Als het om het verenigingsleven gaat, scoorde Nederland altijd enorm hoog. Andere landen keken met jaloerse blikken naar ons land. Een gezond verenigingsleven, deskundigen spreken van ”civil society”, is immers van belang voor een democratisch land. Politicologen en sociologen noemen het verenigingsleven wel de broedplaats van de democratie.
„In dit verband wordt vaak de 19e-eeuwse Franse politiek filosoof Alexis de Tocqueville aangehaald”, zegt dr. Peter van Dam, als historicus aan de Universiteit van Amsterdam verbonden. „Hij keek met zijn Franse achtergrond naar de Verenigde Staten, zag daar een levendige burgermaatschappij en vroeg zich af waar die vandaan kwam. Hij zocht de verklaring in het actieve verenigingsleven in Amerika.”
Van Dam noemt verenigingen „prachtige graadmeters voor de vitaliteit van de burgersamenleving.” „Er bestaat een verband tussen een robuust verenigingsleven en een goed functionerende democratie, doordat sociale cohesie en maatschappelijk vertrouwen erdoor worden gestimuleerd.”
Dr. Maartje Janse, historicus aan de Universiteit Leiden: „Verenigingen oefenen op kleine schaal met democratische besluitvorming. Terwijl in een democratie het parlement de regering controleert, heb je bij een vereniging een algemene ledenvergadering, onder meer in de vorm van een kascommissie die de gangen van het bestuur nagaat. Dan is het: „We vertrouwen jullie, maar we controleren jullie toch.” Zo kan een bloeiend verenigingsleven de democratie bevorderen.”
Janse merkt bovendien op dat „een vereniging altijd iets in zich heeft van maatschappij- of cultuurkritiek, omdat ze aangeeft hoe de maatschappij zou moeten zijn geordend.” „In de 19e eeuw richtten mannen en vrouwen verenigingen op om mannen van de drank af te houden. Ze vonden dus dat het in de maatschappij anders moest. In hun eentje kregen ze dat niet voor elkaar. Dat is dus de reden dat ze zich verenigden. Het adagium van een vereniging is vaak ”eenheid maakt macht”.”
„Het oprichten van een vereniging heeft altijd iets idealistisch”, aldus de Leidse historicus. „Mensen willen in feite een betere wereld creëren. Dat goede, een koor, een leesgroep of een voetbalclub, ga je institutionaliseren. Door een vereniging kun je wat je leuk of goed vindt gewoon vaker doen.”
De laatste jaren klinken er regelmatig sombere geluiden dat traditionele verenigingen, zoals politieke partijen en kerken, hun ledentallen zien teruglopen. Mensen die nog wel lid blijven, gedragen zich meer als consument en zijn niet bereid in de avonduren of op de vrije zaterdag zich in te spannen voor vrijwilligerswerk. Als die geluiden kloppen, moet Nederland zich dan zorgen maken?
Van Dam: „We moeten niet dramatisch doen als een organisatie of vereniging het moeilijk heeft. Het is misschien nuchter geredeneerd, maar het is een gegeven dat mensen die een organisatie zijn begonnen die na een tijdje niet meer kunnen of willen dragen en niet altijd opvolgers weten te vinden. Vaak is dat omdat ze het enthousiasme na verloop van tijd verliezen.”
Niet onbelangrijk is volgens Van Dam de toegenomen mobiliteit van de burger. „Mensen wonen nog minder dan voorheen van de wieg tot het graf in één en hetzelfde dorp. Als ze voor hun werk verhuizen, zeggen ze hun lidmaatschap van de plaatselijke verenigingen op en is het nog maar de vraag of ze zich in hun nieuwe woonplaats weer ergens bij aansluiten.”
Het valt Van Dam op dat er rond het verenigingsleven veel wordt geromantiseerd. „Een vereniging is mooi, maar kan ook een doel op zich worden of een doel nastreven waarvan wij helemaal niet zo blij worden.”
Beide historici merken op dat verenigingen verdwijnen omdat ze hun doel hebben bereikt. Janse: „Het Anti-dagbladzegel-verbond, dat gericht was tegen belasting op kranten, is hiervan een sprekend voorbeeld, maar er zijn er natuurlijk meer.”
Van Dam zegt dat de overheid zaken overneemt waar verenigingen zich voor inzetten. „Denk bijvoorbeeld aan de diaconie van de kerken. De overheid draagt nu zorg voor de armen, al zie je de laatste jaren door de bezuinigingen een omgekeerde beweging. Het komt erop neer dat de politiek het doel waar een vereniging zich sterk voor maakt soms onderschrijft en in overheidsbeleid omzet. De vereniging zelf is dan niet meer nodig en gaat in feite ten onder aan haar eigen succes.”
Hebben de mensen het te druk om naar een vereniging te gaan?
Janse: „In de 19e eeuw zie je ook dat mensen een datum voor een vergadering moesten prikken, omdat ze verschillende avonden al bezet waren. Maandag zaten ze al bij de ene vereniging en dinsdag bij de andere.”
Ondanks verschillende kanttekeningen is zowel Janse als Van Dam van mening dat het verenigingsleven in Nederland nog springlevend is. De cijfers van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) hebben ze aan hun zijde. Het SCP stelde in 2014 in het onderzoek ”Verenigd in verandering” dat er in Nederland 31,4 miljoen lidmaatschappen van grote maatschappelijke organisaties zijn. Dat zijn dan instellingen met meer dan 50.000 leden of donateurs. Worden de lidmaatschappen van kleinere organisaties daarbij opgeteld, dan wordt de 30 miljoen ver overschreden.
Je hoort tegenwoordig de kritiek dat de meeste leden zich niet actief voor hun vereniging kunnen of willen inzetten. Ze trekken alleen even snel hun portemonnee.
Van Dam: „Er zijn burgers die lid zijn van een vereniging en iedere maand of één keer per jaar een bepaald bedrag overschrijven. Verder houden ze zich afzijdig. Ik begrijp dat een dergelijke praktijk gemengde gevoelens oproept. Maar zitten grote verenigingen te wachten op duizenden leden die zich met het beleid bemoeien? Nee, totaal niet. Vaak is er een professioneel bestuur dat van de leden verwacht dat ze hen ondersteunen door geld over te maken. En de leden verwachten dat het bestuur met hun financiële bijdrage het beleid waar zij als leden achter staan, professioneel uitvoert. Neem een organisatie als Greenpeace. Je kunt toch niet verwachten dat haar leden op zaterdag op de markt gaan staan? De portemonnee trekken is wel degelijk een uiting van betrokkenheid.”
„In de jaren vijftig hadden de grote organisaties ook niet allemaal actieve leden”, stelt Van Dam. „Dat is zo’n romantisch beeld dat we van het vroegere verenigingsleven hebben. Vaak betrof het organisaties, denk aan een politieke partij of een vakbond, waarvan je buurman zei: „Daar hoor jij ook lid van te zijn.””
Janse vult aan dat zelfs in de 19e eeuw in veel gevallen burgers niet altijd actieve leden van een vereniging waren. „Je had in die tijd verenigingen die nauwelijks bij elkaar kwamen. Als je lid was van de antislavernijbeweging hoefde je daar niet per se naartoe. Op lokaal niveau waren er bijna geen activiteiten. Net als bij een petitie had je je naam aan een doel verbonden.”
Janse merkt op dat „het SCP alleen nog maar het formele gedeelte van het verhaal vertelt. Heel veel van wat burgers doen blijft buiten het gezichtsveld, omdat ze wel samenkomen maar zich niet als officiële vereniging aanmelden. Denk bijvoorbeeld aan een leeskring. En dan hebben we vandaag de dag nog de onlinenetwerken.”
Van Dam valt Janse bij. „Verenigingen hebben concurrentie van internet gekregen. Als iemand vroeger iets belangrijk vond richtte hij een vereniging op en bracht hij een tijdschrift uit. Dat was vrij omslachtig. Tegenwoordig zet iemand een Facebookpagina op, schrijft hij een weblog en heeft hij de publiciteit die hij nodig heeft.”
Het is de vraag of een democratie bij zo’n vereniging gebaat is.
Van Dam: „Enerzijds betekent het dat ik een eenmansvereniging word. Dus ik heb geen democratische input, want mijn vereniging heeft maar één lid. Anderzijds is het een veel democratischer proces, want op Facebook kan iedereen meepraten en bereik ik mensen die ik via de krant normaal gesproken nooit had bereikt. En op Twitter kan iedereen reageren die een account heeft. Dus wat is democratischer?”
Direct plaatst Van Dam een kanttekening bij het gebruik van Twitter. „Mensen volgen via Twitter vooral mensen die ze interessant vinden. Sommige onderzoekers vrezen daarom dat Twitter een nieuwe verzuiling in de hand werkt. Daar valt weer tegen in te brengen dat het via Twitter makkelijker is andere meningen onder ogen te krijgen dan wanneer je alleen de krant leest waar je je thuis bij voelt.”
Valt hieruit de conclusie te trekken dat verenigingen zullen blijven, al verandert misschien de vorm?
Janse: „In een maatschappij die een vrije publieke sfeer heeft, zullen mensen zich altijd in groepen organiseren. Mensen zijn toch groepsdieren. En alleen krijgt een mens minder voor elkaar.”
Van Dam: „Het intermenselijke contact houdt veel van het mechanisme dat het altijd al had: we luisteren soms wel en soms niet naar elkaar, we reageren op elkaar, maar maken ons ook niet overal druk over. De mensen die zich het meest met een vereniging bezighouden, zullen altijd klagen dat er te weinig engagement is, dat die niet voldoet aan het ideaal waaraan het zou moeten voldoen. De cijfers zeggen ons in ieder geval dat we ons niet heel veel zorgen hoeven te maken.”
Verenigingsmanie in de 19e eeuw
Het verenigingsleven in Nederland komt in de 19e de eeuw tot grote bloei. Er komen zo veel verenigingen dat tijdgenoten zelfs spreken van „de thans bij zoo velen heerschende en zoo besmettelijke genootschapszucht” of kortweg „verenigingsmanie.”
Het verenigingsleven begint al eerder dan in de negentiende eeuw, aldus dr. Maartje Janse. „Voorlopers zijn bijvoorbeeld de gildes, waar mensen door hun beroep lid van waren.”
Nieuw is in de achttiende, maar vooral de negentiende eeuw de opkomst van wat in het Engels heet ”voluntary associations”, in het Nederlands vrijwillige verenigingen. Janse: „Burgers zijn dan vrij om al dan niet lid te worden van een vereniging. Het grote verschil met het verleden is dat je niet meer door geboorte of beroep lid van een vereniging wordt.”
In de loop van de negentiende eeuw krijgen steeds meer mensen toegang tot het verenigingsleven. „Is een vereniging eerder iets voor de elite, in de negentiende eeuw wordt door de lage contributie het verenigingsleven meer iets voor iedereen.”
„Min of meer nieuw is ook dat er nationale verenigingen komen met een afdelingsstructuur”, aldus Janse. „De kerken hadden in feite al die organisatievorm, en je kunt stellen dat de verenigingen die structuur hebben overgenomen. De lokale afdeling heeft hierbij een zekere autonomie en kan zogezegd de helft van het lidmaatschapsgeld naar eigen inzicht beheren. De andere helft gaat naar de nationale kas. Voorbeelden van dergelijke verenigingen zijn de Nederlandse zendingsorganisaties, maar ook de Nederlandsche Vereeniging tot Afschaffing van Sterken Drank en de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Die laatste bestaat nog altijd.”
Janse noemt dergelijke verenigingen „een soort experiment van de nationale eenwording.” „Een inwoner van het westen van het land gaat zich voorstellen dat hij hetzelfde nastreeft als iemand in het oosten. De mensen maken deel uit van een bovenlokale beweging, en dat is bijzonder belangrijk voor het nationale besef.”
Een belangrijke factor voor de populariteit van het verenigingsleven in de negentiende eeuw is volgens Janse de sociale mobiliteit. „Bij verschillende bewegingen sluiten zich veel ambitieuze jonge mensen aan. Dat zijn jonge mensen die bijvoorbeeld predikant hadden willen worden, maar nooit de kans kregen om te studeren. Via een vereniging kunnen ze leider van een morele gemeenschap worden.”
Burgers krijgen via de vereniging ook het idee dat ze hun sociale identiteit kunnen veranderen, aldus Janse. „Voor mijn studenten vergelijk ik het altijd met de komst van internet en sociale media. Die geven ons de kans ons op een bepaalde manier publiekelijk te profileren. Die sfeer is er in de negentiende eeuw ook. Ik chargeer nu, maar het verenigingsleven levert het idee dat je vrij bent een nieuwe sociale identiteit aan te meten. Het is daarom ook niet toevallig dat er in die negentiende eeuw zo veel verenigingen komen.”
Het zijn er zo veel dat er soms tegen een weer een nieuwe vereniging wordt geprotesteerd. Janse citeert een brochure uit 1872. „’t Is bekend genoeg, dat we in Nederland tegenwoordig geen gebrek aan Vereenigingen en Bonden hebben, en bij de vele bestaande rijzen er dagelijks nog verscheidenen als paddestoelen uit den grond; de eene met soms nog vreemder en curieuser titel voorzien dan andere, zoals de pas opgerichte Dansmeestersvereeniging en het kortelings ontstane Anti-Schoolwetverbond. Een opmerkelijk teeken des tijds is het voorzeker, dat trots al die vereenigingen juist de verdeeldheid in Nederland het grootst is. Waartoe dan al die Bonden, waartoe meer bepaald het Anti-Schoolwetverbond opgericht?””
serie De vereniging
Hoe is het met het verenigingsleven in Nederland gesteld? Bloeit het nog zoals vroeger? Dit was deel 1: het verenigingsleven in 2016.
Deel 2: Het hele jaar bezig voor Koningsdag in Voorthuizen