Spijkerhard bewijs voor auteurschap Wilhelmus ontbreekt nog
Het is een aantrekkelijke gedachte dat Petrus Datheen de dichter is van het Wilhelmus. Toch ontbreekt spijkerhard bewijs, reageert dr. Bram Maljaars.
Ad den Besten schreef in 1983 een dissertatie over het Wilhelmus. Daarin verdedigt hij met verve het auteurschap van Marnix van Sint-Aldegonde. Den Besten was dertien jaar later, in 1996, hoogst verbaasd toen schrijver dezes in een proefschrift over hetzelfde onderwerp met kracht van argumenten Marnix van het lijstje van kandidaten voor het dichterschap van het Wilhelmus meende te moeten afvoeren. Den Besten gaf aan dat hij niet gedacht en verwacht had dat er na dertien jaar op basis van dezelfde gegevens nog iets nieuws over dit onderwerp gezegd zou (kunnen)worden. Naar eigen zeggen had hij al heel wat Wilhelmusmateriaal naar de prullenmand verwezen.
Na de ontdekking van Datheen door een drietal wetenschappers (RD 11-5) is er bij mij, twintig jaar na mijn dissertatie, een soortgelijk gevoel aanwezig: pure verbazing. Wie had ooit gedacht dat de psalmberijmer Petrus Datheen nog eens in alle ernst als de dichter van onze nationale hymne aangewezen zou worden? Ongelooflijk! Datheen als de dichter van het Wilhelmus aanwijzen, is net zo revolutionair als geloven dat de ”Nachtwacht” niet van Rembrandt is.
Ik ben dus verbaasd, maar ook dankbaar. In alle bescheidenheid wijs ik erop dat de resultaten van dit computeronderzoek meebrengen dat ik destijds met mijn afwijzing van Marnix als de dichter van ons volkslied gelijk had. En het doet mij bovendien deugd dat het een onversneden calvinist is die de plaats van Marnix gaat innemen.
Hartstocht
In mijn dissertatie heb ik een bijlage opgenomen met allerlei overeenkomsten tussen het Wilhelmus en de psalmberijming van Datheen. Overeenkomsten niet alleen op lexicologisch, maar zeker ook op syntactisch gebied, niet alleen afzonderlijke woorden en combinaties ervan, maar ook een aantal zaken die de zinsbouw betreffen. De bijlage was echter niet bedoeld om Datheen als dichter aan te wijzen, maar om te laten zien dat de veelheid van de overeenkomsten tussen het Wilhelmus en Marnix’ psalmberijming die Wilhelmuskenners (Lenselink, Den Besten) signaleerden, onvoldoende argumentele waarde bezat om het lied aan hem te kunnen toeschrijven.
Omdat er geen extern gegeven was, heb ik nooit serieus de kandidatuur van Datheen overwogen. Ik heb echter ook nooit onder stoelen of banken gestoken dat ik Datheen er eerder voor in aanmerking vond komen dan Marnix. Dit vanwege zijn mindere gecultiveerdheid en gestileerdheid en zijn grotere hartstocht.
Ik heb overigens helemaal niks tegen de gedachte van Datheen als dichter van ons volkslied, integendeel. Opgegroeid in een gereformeerde gemeente in Zeeland heb ik tot ongeveer mijn achttiende tijdens de kerkdienst Datheen gezongen en op school verzen uit mijn hoofd geleerd. Dus ik zong niet van het hijgend hert, maar: „Als een hert gejaagd, o Heere, dat verse water begeert…” (Ps. 42:1). En niet: „Hoe lieflijk hoe vol heilgenot...”, maar: „Hoe liefelijk, o Heer en hoe rein…” (Ps. 84:1).
Het gevolg is onder andere dat ik de berijming van 1773 nog altijd voor mezelf als de ‘nieuwe’ berijming ervaar. Met sommige van Datheens psalmen heb ik zelfs, evenals met het Wilhelmus, een haast mystieke band. Bijvoorbeeld met Psalm 73: „Als ik dan u heb, o Heer mijn (...) Nochtans wat mij, Heer, wedervaart”, et cetera. Ik bemerk bij mijzelf de lust om uitgebreid te gaan citeren.
Strijdlust
In elk geval roept de gedachte van Datheen als de dichter van het Wilhelmus strijdlust bij mij op om enkele ingebrachte bezwaren tegen zijn kandidatuur nu al te ontzenuwen. Ik noem er twee.
Historici wijzen direct op de hevige controverse tussen Datheen en Willem van Oranje. De eerste kan nooit het loflied ter ere van de laatste gedicht hebben. Maar ze hebben ongelijk. Datheens bekende verwijt dat Oranje net zo gemakkelijk van religie als van hemd wisselde, dateert van eind jaren 70. Ik dateer het Wilhelmus op eind jaren 60. Toen was de verhouding tussen beide prominenten nog normaal. Nog in 1572 kreeg Datheen van Oranje enkele belangrijke diplomatieke opdrachten, met volledige volmacht om namens hem te handelen.
Dan is er nog het negatieve imago van Datheen als een rijmelaar met rammelende verzen, en daartegenover het Wilhelmus als een lied van grote schoonheid. Een nuchtere en eerlijke analyse wijst evenwel uit dat Datheens krakkemikkigheid vooral te maken heeft met de verhouding tussen tekst en melodie.
Verder is er ook behoorlijk wat technische kritiek op het Wilhelmus mogelijk: rijmarmoede, taalarmoede, een kreupele syntaxis. Zonder dat die kritiek ook maar iets van de schoonheid van het lied afdoet.
Overigens denk ik dat de waarde van dit computeronderzoek behoorlijk gerelativeerd moet worden. Het allesbeslissende argument, het spijkerharde bewijs, is ook nu nog niet geleverd. In de grond van de zaak is men nu nog niet verder dan de constatering dat van de ons bekende auteurs anno 1568-1570 Datheen het meest voor het dichterschap in aanmerking komt. Je weet nooit voor 100 procent zeker of er toch geen anoniem persoon is geweest die tot het dichten van het Wilhelmus in staat was. Dus blijft het ook nu wachten op een allen overtuigend extern gegeven.
De auteur is neerlandicus en gepromoveerd op een dissertatie over het Wilhelmus.