Geert Groote als confronterend prediker
Preken moet voor Geert Groote iets heerlijks zijn geweest. Hij was in zijn element als hij zijn hoorders kon toespreken en hen kon prikkelen om kritisch naar de kerk te kijken. Niet om die vervolgens te verlaten, maar om haar te genezen.
Soms zijn de preken knappe analyses van de kwalijke praktijken in de 14e eeuw. En dat kan ons in de 21e eeuw best wat zeggen.
Diaken-prediker
Drie jaren had het taaie kloosterleven bij de kartuizers geduurd, maar nooit was Groote (1340-1384) tot hun orde toegetreden. Hij zou dat ook nooit doen, want hij wenste juist in het vrije veld, maar wel met officiële machtiging, te preken in de Lage Landen. Om daarvoor nu de priesterlijke waardigheid te gaan bekleden, daar voelde Groote niets voor. Enerzijds kende hij het vaak losbandige leven van deze geestelijken te goed –en hij wilde er niet mee worden geassocieerd– anderzijds wist hij ook hoe mensen tegen de hoogheid van de priesterfiguur opzien: de man die ‘beschikt’ over Gods genadige gaven, die brood en wijn zegt te kunnen veranderen in het lichaam en bloed van Christus. Groote koos voor een lagere trap op de orde der geestelijken, die van de diakenen.
Getrouwd
Een ook voor de hand liggende reden voor de keus tegen het priesterschap was mogelijk het feit –dat pas in 1984 aan het licht gekomen is– van het gehuwd zijn van Groote. Hoewel verdere gegevens over zijn vrouw en mogelijke kinderen niet zo royaal voor handen zijn, willen we de hardheid van deze omstandigheid niet in twijfel trekken. Wellicht mede daardoor ontving Groote van de Utrechtse bisschop Floris van Wevelinckhoven de wijding tot diaken, inclusief de felbegeerde opdracht om te prediken binnen het uitgestrekte bisdom.
Het was zo geregeld dat diakenen zonder voorafgaande toestemming van de lokale autoriteiten toegang hadden tot de plaatselijke preekstoel. Een aankondiging op de deur van de kerk was bij deze prediker voldoende. Dan kwamen de honderden ”beminde gelovigen” wel om er de zeer welsprekende Groote te horen preken. Ze waren diep onder de indruk van zijn woorden over de misstanden in de kerk. De nieuwe prediker was trouwens wel voorzichtig: een ‘notaris’ ging elke dag met hem mee om woordelijk te noteren wat hij zei. Mochten mensen hun beklag willen doen of over ”onregelmatigheden” willen klagen, dan lag het proces-verbaal gereed. Het was hier de jurist Groote die zijn opleiding niet zomaar verloochende.
Werkbezoeken
Intussen kregen alle plaatsen van enige betekenis in het IJsseldal bezoek van Groote. De regio van Arnhem tot Kampen was zijn eerste werkterrein. Later werden ook Amersfoort, Utrecht, Amsterdam, Haarlem, Leiden, Delft en Gouda aangedaan. Menig jaloerse stadspastoor vroeg zich af wat de mensen toch bezielde om zomaar, midden in de week, tijd vrij te maken voor een preek van deze Deventenaar. Men liet het werk ervoor liggen en stond vaak ademloos te luisteren. Soms klonk er een instemmend gemompel. Deze prediker konden ze goed verstaan. Hij sprak de taal van het volk, hij las een Bijbelgedeelte in diezelfde taal: het ”Duysch”.
Maar hij sprak ook meer dan eens naar het hart van het volk. In rake zegswijzen wist hij zijn kritiek aan de man te brengen. Recht op de man af. En hij durfde wat te zeggen: tegen priesters die in ontucht leefden, tegen rijke lui die niet moesten denken dat Gods Koninkrijk wijd voor hen openstond. Groote preekte de ”angst Godes”, dat wil zeggen de vrees voor dood en hel, de angst voor het laatste oordeel. Z’n sermoenen moeten de felheid hebben gehad waarmee ooit Johannes de Doper zijn onbekeerde tijdgenoten toesprak. Ze wezen alle op de enige weg van behoud: Jezus Christus en de navolging van Zijn leven. Zoals Jezus zich ook onthield van bijna alles en ook de kant van de armen koos...
Domtoren
Groote had zich in de kringen van de hoge Utrechtse geestelijkheid niet bepaald geliefd gemaakt door zijn opmerkingen over de bouw van de Domtoren. Om een indruk te geven van Grootes bezwaren geven we enkele fragmenten van de tekst van het traktaat ”Tegen de grote overbodige bouwwerken en onjuiste bepalingen, vooral tegen de Utrechtse toren”, in de editie van kerkhistoricus R. R. Post (1966).
„Deze toren is uit de schat van de arme Christus met zovele en bijna oneindige kosten boven alle andere torens der Christenheid tot een wonderbare hoogte opgetrokken en moet nog hoger worden gebouwd.
Elke toerist (...) die de stad nadert of haar doorkruist staat verbaasd als hij deze hoogte en deze omvang ziet en blijft staan als hij deze toren in het oog krijgt. Hij wendt zijn ogen weetgierig naar de details. Hij tracht de hoogte te schatten en wat hij door zijn onderzoek niet kan te weten komen, zal hij aan de inwoners vragen. En dan zullen niet toe te juichen lofspraken op de toren loskomen. De burgers verheffen zich erop, zij het zonder grond. Het volk roemt de toren, en de bouwheren, tot kwaad bekwaam, gevoelen zich gevleid door de roem. Zo doen ook de regenten, die als bouwheren aan dit gevoel van trots voet geven.
Laat de bouwheren bedenken, hoe elk ijdel gloriëren op de schoonheid van wereldse zaken vleselijk, en de ijdele roem waarmee boosdoeners zich in hun kwade daden verheugen, duivels is. Zoals het is met elk mens, zo is het ook met elke groep, of stad of kerk, volgens Gregorius: Hoeveel te meer eer hij geniet bij de mensen –tenminste zonder grond– des te geringer is hij voor God en de engelen.”
Onwaardige priesters
Nog feller dan tegen de verkwistende torenbouw van Utrecht keerde Groote zich tegen de „onwaardige priesters.” Dat deed hij in een preek getiteld ”Sermo contra focaristas” (”Preek tegen het hebben van een bijvrouw”) voor groep geestelijken. Velen van hen namen het celibaat niet serieus en hielden er een ”focarista”, een bijzit, op na, met wie ze samenleefden onder één en hetzelfde dak en met wie ze sliepen in één en dezelfde bedstee. Groote fulmineert hiertegen en bewijst met een vijftal argumenten, ontleend aan de Heilige Schrift, de kerkvaders en de juristen:
Dat de onwaardigheid van de priester het sacrament niet ongeldig maakt (in overeenstemming met Augustinus);
Dat een priester die openbaar in onkuisheid leeft, door de gelovigen gemeden moet worden;
Dat het (volgens Thomas van Aquino) grote zonde is de dienst van zulk een priester bij te wonen; het is een ‘doodzonde’;
Dat de prelaten, die een zodanig man in functie laten, zich ook aan grote zonden schuldig maken;
Dat iedere vrouw die door haar verhouding tot een priester ergernis zou geven, diens huis moet verlaten.
„Dit hebbic bewijst in minen sermoenen, die ic der gemeinder kerke van Utrecht gepredict hebbe”, aldus Groote in 1383.
Schorsing
Deze boetepreken werden door de wereldlijke en de kerkelijke autoriteiten niet gewaardeerd. De stedelijke overheid van Kampen en de priesters in Utrecht wisten te bewerken dat er een eind kwam aan Grootes preekactiviteiten. De maatregelen hiervoor die de bisschop van Utrecht, Floris van Wevelinckhoven, nam waren nogal voorzichtig. Hij kondigde namelijk een algemene maatregel af die een eind moest maken aan de preekvergunning van alle diakenen in het bisdom Utrecht. Een algemene schorsing dus, die de mogelijkheid opent voor een reeks van onderzoeken naar de leer en de levenspraktijk van de diakenen. Over Groote werd ook beweerd dat hij ketterse opvattingen verkondigde. Maar hij droeg zijn schorsing gelaten; hij brak niet met het kerkelijk instituut. Trouw aan de pauselijke kerk zou hij zich schikken in de maatregel. Zijn beroep op de Romeinse paus Urbanus VI kon nog uitkomst brengen (het is hem echter niet meer ter ore gekomen).
Groote vestigde zich weer in Deventer en ging teksten schrijven voor zijn groeiende schare volgelingen. Opmerkelijk veel jonge mensen hadden namelijk de wens te kennen gegeven in de sporen van Groote te willen treden. Zij waren de eersten van de sterk groeiende broederschap des Gemenen Levens. Groote wilde dat zijn geestverwanten als moderne devoten, dat wil zeggen als eigentijdse vromen, bij elkaar leefden in een nieuwe leefgemeenschap – mannen apart van vrouwen.
Ziekte
Het intensieve leven van Groote kwam tamelijk onverwacht tot stilstand. In het IJsseldal waarde de pest rond. Maar iemand als Groote zag er niet tegenop om de doodzieke broeder Lambertus Stuerman te bezoeken. Groote raakte besmet. Maar hij was bereid te sterven. Hij verlangde ernaar bij God te zijn, ook al was hij nog maar 44 jaar. Enkele vrienden kwamen schoorvoetend en vol verdriet bij zijn sterfbed, maar Groote sprak hen bewogen toe:
„Hebt vertrouwen in God, geliefden, en vreest de boze aanvallen van de wereldsgezinde lieden tegen u niet! Blijft standvastig in uw heilig voornemen: God zal op deze plaats bij u zijn. Zodra ik hierboven bij God zal zijn aangekomen, hoop ik u hemelse bloemen te zenden, opdat gij zijn genade ervaart en in de wereld vruchten oogst. Nu beveel ik u aan in Gods hoede en die van Zijn heiligen.
En ziet, heer Florentius (Radewijns), mijn beminde leerling, in wie werkelijk de Heilige Geest woont, zal uw vader en rector zijn. Hij zal in mijn plaats u leiden, luistert naar hem en gehoorzaamt zijn raad. Ik weet niemand, van wie ik zo veel mag verwachten en op wie ik zo kan bouwen: gij zult hem als uw vader vereren en liefhebben.”
Op 20 augustus 1384, ’s middags tussen vijf en zes uur, overleed Groote in Deventer. Hij werd begraven in de Mariakerk. Zijn werken bleven eeuwenlang het getuigenis geven van het christelijk geloof dat levend blijft in directe relatie tot Christus als hét Woord van God.
Florens Radewijns zette het werk van de moderne devotie voort, vooral in Zwolle en Windesheim.
Deel 2 in de serie ”Nederlandse wegwijzers naar de Reformatie”.
Zie ook: