Secularisatie geen onontkoombaar feit
De gedachte dat secularisatie een onontkoombaar voortschrijdend proces is, doet tekort aan Gods genadige macht om iets nieuws te beginnen, stelt prof. dr. Herman Paul.
Er is een tijd geweest waarin sommige christenen secularisatie duidden als iets positiefs, als een volwassen worden van de mens. Het fraaiste voorbeeld hiervan bood Friedrich Gogarten, een Duitse theoloog in de jaren vijftig, volgens wie secularisatie, opgevat als groeiende mondigheid en loskomen van een mythisch wereldbeeld, niets anders is dan een door God gewilde ontplooiing van menselijke verantwoordelijkheid. Maar al in de jaren tachtig bleek deze optimistische taxatie van secularisatie haar langste tijd te hebben gehad. Velen hanteren de term nu als een paraplubegrip voor maatschappelijke ontwikkelingen die zij, met meer of minder recht van spreken, verantwoordelijk houden voor de afname van kerkbezoek en kerklidmaatschap waarmee de gevestigde kerken in Nederland al ten minste een halve eeuw te kampen hebben.
Wat opvalt aan vrijwel alle grote verhalen die over secularisatie worden verteld, is dat ze de geschiedenis voorstellen als een lineaire reeks van tijdvakken die elk hun eigen levens- en denkwijzen kennen. Dit geldt niet alleen voor Friedrich Gogarten in de jaren vijftig, maar ook voor Charles Taylor en anderen in onze eigen tijd. Dit tijdperkdenken, zoals ik het zal noemen, ziet onverzoenlijke wereldbeschouwingen dus niet over elkaar heen liggen, maar keurig gescheiden naast elkaar, in chronologische volgorde.
Het ziet een tamelijk eenduidig heden, beheerst door één oppermachtige tijdgeest. Secularisatie is dan een langetermijnproces dat ons, westerlingen, uit een ‘religieuze’ periode gevoerd heeft in een ‘postreligieus’ tijdvak – een tijdperk waarin volgens Taylor zelfs de meest toegewijde gelovige leeft „in een toestand van twijfel en onzekerheid”. Daarin ligt gemakkelijk iets fatalistisch, alsof de geschiedenis een simpele opeenvolging van tijdvakken zou zijn. Alsof deze tijdgeest anno 2014 het geloof minder gunstig gezind zou zijn dan, laten we zeggen, in 1814, 1514 of 714!
Ik wil met u nagaan hoe we ons zouden kunnen ontworstelen aan de „impliciete (en vaak expliciete) eschatologie van kerkelijke achteruitgang en groei van het seculiere” die David Goodhew, een Britse godsdienstwetenschapper, in veel gevestigde kerken zegt aan te treffen, als wrange vrucht van jarenlang secularisatiedenken. Met „eschatologie” bedoelt hij in dit verband de voorstelling van de toekomst.
Ontwikkelingsgedachte
Typerend kenmerk van ondergangsverhalen is dat ze voor menselijk handelen niet bijster veel ruimte laten. Ons is geen keus gelaten, omdat machten groter dan wijzelf –de tijdgeest of de denk- en leefwijzen die in onze samenleving dominant zijn– de touwtjes in handen hebben. Ook al bidden we onze knieën kapot en zingen we ons uit volle borst boven de vertwijfeling uit, het heeft allemaal weinig effect omdat de geschiedenis nu eenmaal niet door mensen, maar door anonieme processen wordt beheerst. Als ik uit de mond van een Nederlandse dominee verneem –ik citeer een artikel van enkele maanden geleden– dat „de secularisatie hard en onverminderd voortgaat”, zodat het „met de huidige ontwikkeling nog maar de vraag is of er halverwege onze eeuw nog zoiets als een kerk in Nederland zal zijn”, dan wordt mij een wereld voorgespiegeld waarin menselijke woorden, daden en gedachten nauwelijks gewicht in de schaal leggen.
Een tweede kenmerk van veel secularisatieverhalen is een heilig geloof in vooruitgang, gestoeld op een lineaire ontwikkelingsgedachte volgens welke verandering niet alleen noodzakelijk, maar ook onomkeerbaar is: „wij moeten voort.” Deze ontwikkelingsgedachte is schatplichtig aan wat in mijn vak, de geschiedwetenschap, bekendstaat als het historisme – een negentiende-eeuwse manier van denken over geschiedenis die geworteld was in het idealisme van filosofen zoals Georg Wilhelm Friedrich Hegel. Overduidelijk zijn er zulke hegeliaanse ondertonen bij Charles Taylor, die zijn seculiere tijdperk portretteert als een tijd waarachter we onmogelijk terug kunnen, omdat de motor van de geschiedenis alleen maar vooruit kan. Daarom is het voor Taylor moeilijk voorstelbaar dat een weldenkend mens met klassieke religieuze beelden van God en mens uit de voeten kan. Alleen „een nieuwe vorm van religiositeit” kan ons redden, meent Taylor.
Dit tweede kenmerk hangt uiteraard nauw met het eerste samen. Wie meent dat de geschiedenis door tijdperken wordt beheerst, zal proberen zich te voegen naar de eisen van de tijd. En omgekeerd: wie beweert dat tijdgeesten, in de vorm van seculiere tijdperken of anderszins, eisen mogen stellen aan hoe mensen zich tot God verhouden, kent aan zulke tijdgeesten een groter belang toe dan aan mensen die zoekend en tastend hun weg door de wereld gaan – om nog te zwijgen van God, voor Wie in zulke gesloten verhalen van historische ontwikkeling al helemaal geen plaats is.
Nieuw geheim
Deze verhalen drukken me terneer, deels omdat ze de mens uit de geschiedenis wegschrijven, deels ook omdat ze de tijdgeest, of wat ze daarvoor houden, wel erg veel eer bewijzen, onder voorbijzien van wat niet in dit stramien past. Bovendien duiden ze, naar negentiende-eeuws voorbeeld, de geschiedenis zo graag in termen van ”ontwikkelingen” en ”processen”, dat ze over het hoofd zien dat de geschiedenis ook een domein is waar mensen God ontmoeten en waar levens een nieuwe richting kunnen krijgen. Hoezeer een kind ook bloot staat aan secularisatie, modernisering, individualisering en wat dies meer zij, een christen gelooft dat God zo’n kind kan optillen boven de trends van de cultuur en uit de binnenwereldse logica van tijdvakken die elkaar als traptreden volgen.
Als we geloven dat God kan inbreken in de tijd en mensen tot Zijn dienst kan noden, dan heeft de opeenvolging van tijdperken niet het laatste woord. Boven de loop der getijden staat dan een God Die zich in elke tijd laat vinden door Wie hem zoekt. Deze Godsontmoeting is geen zaak van processen en perioden, maar van mensen die worden aangeraakt en ingewijd in het mysterie van God. In zaken van geloof en ongeloof tellen daarom uiteindelijk niet de tijden, maar mensen – schepselen van God die begonnen zijn „weer te geloven in een nieuw geheim”, zoals de dichter Muus Jacobse ergens zegt.
De gedachte dat bekering en vernieuwing in alle tijden mogelijk zijn, is schatplichtig aan een klassieke christelijke antropologie die ten minste op Augustinus teruggaat. In het vierde boek van ”De civitate Dei” spoort hij zijn lezers aan zich „niet door loze bombast van de wijs te laten brengen en onze kijk op de werkelijkheid niet te laten vervagen door de hoogdravende benamingen die we zo te horen krijgen: volkeren, koninkrijken, provincies! We moeten ons maar liever eens twee mensen voor de geest halen: de afzonderlijke mens is immers, net als de afzonderlijke letter in de taal, zoiets als het grondbestanddeel van de staat en het rijk, hoeveel land die ook bezet houden en hoe uitgestrekt ze ook zijn.”
Augustinus zag de wereld, kortom, als bevolkt door mensen, geschapen door God met een eigen verantwoordelijkheid, die ze niet mogen wegstoppen achter bovenmenselijke abstracties zoals ”de maatschappelijke ontwikkeling”, ”de tijdgeest” of ”het seculiere tijdperk”. Al ontkende Augustinus de realiteit van processen en collectiviteiten niet, hij herinnerde er zijn lezers bij voortduur aan dat deze door mensen op gang zijn gebracht en slechts bestaan zolang ze door mensen worden erkend. Ik zou dit een ontmythologisering van procesbegrippen willen noemen. Mensen doen ertoe, omdat zij door God worden aangesproken en, als Augustinus zelf, getuige zijn levensverhaal in zijn ”Confessiones”, door God op nieuwe wegen kunnen worden geplaatst. Dankzij Gods genade hoeven kinderen geen stroeve tanden te krijgen als de ouders onrijpe druiven eten (een beeld van de profeet Jeremia).
Handelingsvermogen
Natuurlijk ontken ik niet dat secularisatie, nauwkeurig gedefinieerd, zich in onze samenleving voordoet. Maar wat mij zorgen baart, is de macht van secularisatieverhalen, dat wil zeggen: het vermogen dat verhalen bezitten om ons met talige middelen een wereldbeeld voor te schotelen dat reële impact heeft op hoe wij de wereld ervaren. Wat bij kinderverhalen nog evident lijkt, raakt bij secularisatieverhalen weleens uit het zicht: met verhalen schetsen we een beeld van hoe de wereld in elkaar zit. Ze zijn op mens- en godsbeelden gebaseerd en geven die door aan een volgende generatie – hoe onbedoeld of onbewust soms ook.
Wie steeds te horen krijgt in „het tijdperk van de seculiere stad” (Harvey Cox) te leven, krijgt oogkleppen aangepraat voor de bruisende religiositeit die in grote steden óók te vinden is. Wie voortdurend ingeprent krijgt dat de godsdienst achteruitboert, zal zich moeilijk kunnen voorstellen zelf wel door God te worden gegrepen. En vooral: wie immanente secularisatieverhalen opgedist krijgt –verhalen die Gods betrokkenheid op deze wereld buitensluiten– leert kerk en wereld te bezien „alsof God niet bestaat.” Secularisatieverhalen gaan dus niet alleen uit van een concept over de reikwijdte van ons menselijk handelen, ze beïnvloeden ook ons eigen handelingsvermogen, door ons een wereldbeeld voor te houden waarnaar we, soms zonder ons dit bewust te zijn, ons leven voegen.
Daarom komt het erop aan hoe wij over deze wereld spreken en welke verhalen wij doorgeven. Wat zou een kind in de kerk te zoeken hebben als het daar niet boven het „seculiere tijdperk” zou worden uitgetild en ingewijd in het geheim dat God, hoe ook de tijden zijn, met ieder mens een nieuw begin kan maken? Wat wij nodig hebben, is geen ”eschatologie van achteruitgang”, om Goodhew nog eens aan te halen, maar een ”eschatologie van de hoop”, dat wil zeggen: een levend besef dat God aan geen enkel tijdperk is gebonden en mensen in de toekomst evengoed als nu of vroeger kan noden tot een leven met Hem.
Daarom heb ik, bij alle bewondering voor Charles Taylor, een diepe behoefte om diens quasihegeliaanse geschiedfilosofie in te wisselen voor een augustiniaanse kijk op de wereld. Daarom ben ik, bij alle begrip voor de sombere tonen die christenen aanslaan wanneer dat wat hun dierbaar is hun uit handen wordt geslagen, geneigd hun te vragen of ze niet met hun eigen christelijke traditie in tegenspraak komen, of in elk geval met Augustinus in de problemen komen als ze zich laten verleiden tot mismoedige bespiegelingen over de toekomst van het christelijk geloof. Daarom komt het er, bij wijze van conclusie, op aan dat wij elkaar toeroepen: „O makker in ditzelfde grauw getij/ nog altijd komt het kind tot jou en mij./ Nog altijd kan de wereld nieuw beginnen” (Muus Jacobse).
De auteur is bijzonder hoogleraar secularisatiestudies namens de IZB en de GZB in Groningen. Dit artikel is een samenvatting van de oecumenelezing van de Raad van Kerken die hij vrijdag heeft gehouden in Utrecht.