Van de evangelische gezangen moest hij niets hebben: die werden in de tuin begraven. Maar dat betekent niet dat ds. Ledeboer niets had met het vrije lied. Integendeel.
Wie enkel afgaat op het historische gebeuren op 8 november 1840 in Benthuizen is licht geneigd te denken dat ds. L. G. C. Ledeboer een man was van enkel de psalmen en wars van elk lied. Samen met de reglementenbundel van 1816 werpt de predikant op die zondagmorgen de gezangenbundel van de kansel. In de tuin van zijn pas aangekochte huis begraaft hij de boekjes („daar liggen moeder en kind bij elkander”), waarna het volk Psalm 68:1 en 2 en Psalm 105:3 aanheft.
Over welk gezangboek hebben we het dan? Het betreft de bundel ”Evangelische gezangen” van 1806, waarin 192 gezangen stonden. Dat waren voor het overgrote deel (vertaalde) liederen van de hand van de 18e-eeuwse dichters Ahasverus van den Berg, Rhijnvis Feith, Abraham Rutgers, Hieronymus van Alphen en Pieter Leonard van de Kasteele. Uit het buitenland is vooral de Duitse 18e eeuw vertegenwoordigd. Een groot aantal gezangen moest op een bekende psalmmelodie worden gezongen.
Een heel aantal van die gezangen is heden ten dage onder de nazaten van Ledeboer niet echt verdacht. Nog steeds bekend en geliefd zijn onder andere ”Alle roem is uitgesloten”, ”’k Wil U, o God, mijn dank betalen”, ”Wij loven U, o God, wij prijzen Uwen naam”, ”Zalig, zalig, niets te wezen” en ”Hoog, omhoog, het hart naar boven”.
De bundel zette echter vooral kwaad bloed omdat de kerkelijke overheid in 1808 gelastte dat in elke kerkdienst ten minste één gezang opgegeven moest worden. Weigeraars werden zelfs aangepakt met censuur of afzetting.
Dat wil niet zeggen dat er niet ook inhoudelijke bezwaren waren tegen de bundel. De vader van de Afscheiding, Hendrik de Cock, schreef in 1835 een brochure waarin hij fel tekeerging tegen de „zoogenaamde evangelische gezangen, de oogappel der vervoerde en verleide menigte in de Sijnodaal Hervormde Kerk, ja zelfs nog van sommige van Gods kinderen uit blindheid, en om dat zij dronken geworden zijn door den wijn harer hoererijen.” De Cock heeft de gezangen getoetst „en te ligt bevonden, ja strijdig met al onze formulieren van eenheid en Gods Woord.”
Ook Ledeboer stelt, in zijn levensverhaal, dat de geest van de gezangenbundel niet gereformeerd is. Hij legt tevens de vinger bij de „wederrechtelijke invoering” en noemt de dwang om gezangen te moeten zingen „van de duivel!” Hij schrijft dat hij in de kerk –„niet in huis, daar gebruikte ik ze na mijn bekering nooit”– een tijd lang „onder ’s Heeren toelating” gezangen zong. Totdat hem „tegelijkertijd een psalmversje en één uit de gezangen voorkwam. Ik koos, uit vrees, het laatste.”
Na zijn bekering was hij de liederen gaan verafschuwen: „Mijn geest lustte ze niet. Er zijn leugens in tegen Gods Woord, bijna op iedere bladzijde.” Als voorbeeld citeert hij een regel uit het dooplied ”Wij danken U, barmhartig’ God en Vader” (Gezang 98): „Aanschouw het kroost, thans door den Doop herboren.”
Datheen
De ”Evangelische gezangen” moesten dus het veld ruimen. Maar ook de psalmberijming van 1773 werd afgeschaft. In feite consequent van ds. Ledeboer, want de gezangenbundel kwam uit dezelfde ”geest” voort als de staatsberijming. Had ds. Ahasverus van den Berg bij de aanbieding van de nieuwe berijming niet de wens uitgesproken dat de kerk nu ook snel „evangelische lofliederen” zou krijgen, om eindelijk eens „duidelijk en onbewimpeld” van Jezus Christus te mogen zingen? Die wens was met de bundel van 1806 in vervulling gegaan.
Ledeboer had in Benthuizen gewoon uit de berijming van 1773 gezongen. De psalmen die tijdens de ‘begrafenis’ in de tuin klonken, waren ook die van de staatsberijming. Maar nadat hij buiten de Hervormde Kerk terecht was gekomen, ging Ledeboer in de diensten weer de oude berijming van Datheen uit 1566 gebruiken. „Bij mijn terugkering tot de gereformeerde belijdenis was mij het zingen van deze psalmen aanstonds een behoefte geworden”, schrijft hij. Waarom? „Ons komen ze gereformeerder, vlakker, eenvoudiger, dieper en kernachtiger voor” (zie kader links).
Hij haalt Van der Groe aan, die bij de invoering van de nieuwe berijming gezegd zou hebben: „Zij hebben gouden weggenomen, wij hebben nu zilveren in de plaats gekregen. Wat zal het wezen als wij tinnen krijgen.” Ledeboer zag het in zijn dagen uitgekomen.
Overhaast de oude psalmen van Datheen weer invoeren na zijn bekering wilde hij echter niet; hij wachtte „op ’s Heeren tijd.” Die kwam in 1840. Het schijnt dat Ledeboer de berijming van Datheen zelfs op eigen kosten weer opnieuw heeft laten drukken. Het zingen uit deze ”oude rijm” zou een van de kenmerken van de ledeboeriaanse gemeenten worden.
Op rijm
Ondanks zijn bezwaren tegen de evangelische gezangen leefde Ledeboer met het lied; het kan niet anders gezegd worden. We weten dat hij iedere ochtend in alle vroegte opstond en zich afzonderde voor gebed en dankzegging. Daarna zong hij Psalm 25:2 in Datheens berijming. Ook zijn levensbeschrijving, geschreven in de gevangenis in Leiden, is doorspekt met psalmverzen van Datheen. Maar we vinden er ook liederen van eigen hand.
Daarmee is Ledeboer al begonnen in zijn studententijd: gedichten maken. Als hij vertelt dat hij graag had willen meevechten in de Tiendaagse Veldtocht tegen België, zet hij zijn gevoelens op rijm. Met dat rijmen is hij niet meer gestopt. Zijn nagelaten brieven staan er vol mee. Hoe ouder hij wordt, hoe meer hij in rijmvorm zegt. Niet alleen geestelijke zaken, maar ook bijvoorbeeld zijn voornemen om op reis te gaan. Sommige brieven zijn zelfs niet meer dan een gedicht.
Niet alles is bedoeld om te zingen. Maar een heel aantal gedichten toch wel. Vooral uit de tijd dat hij in Leiden in de gevangenis zat, een periode die door hemzelf als ”zangtijd” wordt aangeduid. Zo publiceert hij in 1843 ”Geestelijke lofzangen voor kinderen van de gereformeerde belijdenis”, een bundel met 67 liederen voor kinderen. Een jaar later verschijnt ”Sions lofzangen in benauwde tijden”, met een groot aantal liederen over thema’s als ”Liefde”, ”Blindheid onzer dagen”, ”Neêrlands schuld”, ”Klagt over onzen tijd”, ”De beste reformateur” en ”Jezus en de ziele”. Een aantal liederen heeft later een melodie gekregen en is in een zangbundel terechtgekomen (zie kader links).
Sommige gedichten van Ledeboer zijn kort, andere lang tot heel lang. Een van de gedichten beslaat niet minder dan 200 strofen. Soms roept zijn formulering heden ten dage vragen op, zoals in het gedicht ”Och, wierd mijn hart van Jezus liefde dronken”, waar hij vraagt: „Och Jezus! zet mij beide Uw borsten open,/ En laat in mij Uw zuivre melk vrij loopen!”
Ledeboer typeerde zijn dichtwerk zelf als „stukjes” of „versjes.” Zijn biograaf J. H. Landwehr stelt dat de inhoud van Ledeboers gedichten „vaak uitnemend” is, maar „de vorm laat, evenals bij zijn proza, veel te wenschen over. Wat in zijn liederen aantrekt is de warmte van zijn godsdienstig gevoel, de oprechtheid, welke uit ieder woord spreekt, en de onmiskenbaar gewijde toon, welke in de meeste verzen heerscht.”
Tegen den hoest in
Ledeboer had een afkeer van gezangen waarin naar zijn inzicht de leer van de Schrift geweld werd aangedaan. Maar ondertussen ging hij rijmend en zingend door het leven, tot op zijn sterfbed toe. In een van zijn laatste brieven, drie weken voor zijn overlijden, als hij al erg verzwakt is, schrijft hij dat hij zich ’s nachts niet één keer heeft verveeld: „Ja wonderlijk ondersteund door den Heere. ’t Zijn soms zingende nachten tegen den hoest in.”
Digibron.nl/ledeboer voor artikelen over ds. Ledeboer in Digibron.