Suïcide patiënt schokt ook de hulpverlener
Suïcide door patiënten in de geestelijke gezondheidszorg (ggz) heeft een flinke impact op het dagelijks leven van de hulpverlener. Op het werk en thuis. Floris Bijlsma (39), teamleider op een gesloten afdeling voor acute psychiatrie, tekende verhalen op uit de praktijk. Zijn boek biedt bovendien een leidraad voor gerichte opvang.
De ervaring met een collega bracht Bijlsma op het idee een boek te wijden aan de invloed die zelfdoding heeft op hulpverleners. „Ik ving haar op nadat ze op de afdeling te maken had gekregen met iemand die zichzelf had omgebracht. Op de werkvloer merkte ik dat ze zich anders gedroeg. Ze kon niet accepteren dat de suïcide van een patiënt haar meer had geschokt dan ze misschien wilde. Ze durfde maandenlang geen deuren van patiëntenkamers open te doen, bang voor wat ze zou aantreffen. Ze hield zichzelf voor dat ze gewoon moest doorwerken en dat de incidenten bij haar werk hoorden.”
Ten onrechte, meent Bijlsma. „Een politieman kiest er ook niet voor om beschoten te worden. Het overkomt je. Op internet zocht ik tevergeefs naar informatie over hoe ik mijn collega het beste kon helpen. Ik voelde mijn onmacht. Die ervaring werd onder collega’s breed herkend. Er bleek sterke behoefte aan handvatten om binnen de psychiatrie met de gevolgen van suïcide voor medewerkers om te gaan.”
Bijlsma tekende in zijn boek de ervaringen op van 21 hulpverleners (zie tekstblok hierboven). Keer op keer bleek dat zij na een geval van suïcide op de afdeling korte of langere tijd niet zichzelf waren. Niet zelden door een gebrek aan kennis. „Bij een geval van zelfdoding komt in alle gevallen de politie. Zij moet een misdrijf uitsluiten en zo snel mogelijk het lichaam overdragen aan de nabestaanden. Sommige hulpverleners schrokken ervan dat ze werden verhoord door twee agenten, terwijl dat een gangbare procedure is. Ze waren geneigd de schuld naar zich toe te trekken en voelden zich verdachte. Sommige geïnterviewden vertelden dat ze aan de slag waren gegaan in de psychiatrie zonder erbij stil te staan dat ook op hun afdeling suïcide kan voorkomen.”
Extreem alert
Ook later kan een geval van zelfdoding zijn sporen nalaten. „Een posttraumatische stressstoornis ontwikkelt zich soms al na een aantal weken en kan gepaard gaan met heftige herbelevingen. Het kan zijn dat iemand op de werkvloer geen deuren meer wil opendoen of patiënten onnodig binnen wil houden om geen risico te lopen dat ze zich buiten iets aandoen. Of thuis niet meer alleen op zolder willen zijn en ’s nachts het licht laten branden. Ik sprak een hulpverlener die vanuit zijn ooghoek buiten een tak van een boom zag zwiepen en direct vermoedde dat er iemand van het dak sprong. Hij was constant tot in het extreme alert. Dat geeft grote problemen in het dagelijkse functioneren en in de thuissituatie. Zo’n persoon raakt uitgeput en ontwricht.”
Door onkunde rond de invloed van suïcidegevallen op de werkvloer nemen leidinggevenden soms de verkeerde beslissingen, stelt Bijlsma. „Zij sturen een medewerker bijvoorbeeld met de allerbeste bedoelingen naar huis om even bij te komen van alle indrukken. Maar het kan best zijn dat een hulpverlener juist in zijn werk afleiding vindt. Het is belangrijk dat een leidinggevende niet beslist wat het beste is voor de medewerker, maar dat hij het laat afhangen van wat de persoon in kwestie zelf wil. In het boek vertelt een verpleegkundige me dat haar teamleider na een geval van zelfdoding op de afdeling voor haar bepaalde dat ze het wel heel erg moeilijk moest hebben in plaats van dat ze dat zelf aangaf.”
Bovendien zijn er rond opvang op de werkvloer na zelfdoding van een patiënt in de psychiatrie diverse blinde vlekken en taboes, stelt Bijlsma. „Lang niet alle instellingen hebben een opvangprotocol door de onterechte gedachte dat ze als hulpverlener in staat moeten zijn om zichzelf te helpen, of dat medewerkers door hun focus op de psyche elkaar onderling wel goed opvangen. In werkelijkheid blijken veel medewerkers geen idee te hebben hoe ze hun collega kunnen steunen.”
Bijlsma waarschuwt echter dat het afwerken van protocollen voor leidinggevenden geen garantie is dat ze een medewerker op de juiste manier begeleiden. „Een protocol is slechts een hulpmiddel. De eerste weken na een geval van zelfdoding op de werkvloer krijgt de medewerker enkele gesprekken. Gaandeweg verslapt de aandacht echter, terwijl leidinggevenden juist altijd met medewerkers zouden moeten praten over hoe ze zich voelen.”
Schuldgevoel
Veel hulpverleners kampen met een schuldgevoel: ze vinden dat ze de suïcide van een patiënt hadden moeten voorkomen of hadden moeten zien aankomen. „Sommigen overwegen ander werk te zoeken, omdat ze denken niet meer geschikt te zijn voor het vak”, aldus Bijlsma. „Zij zijn geen helpers, maar redders, zo schrijf ik in mijn boek. Redders schieten door in hun verantwoordelijkheidsgevoel. Ze eisen van zichzelf dat ze alles perfect doen. Zij lopen een groot risico op psychische klachten na een suïcide, omdat ze het niet kunnen loslaten. In de psychiatrie komt zelfdoding helaas voor. Dat is een gegeven. Maar ze is geen teken van een mislukte behandeling. Net als bij een kankerpatiënt kan het gebeuren dat je een psychisch zieke patiënt de allerbeste behandeling geeft, maar dat je toch moet toezien hoe hij overlijdt.”
Is dat geen gevaarlijke gedachte? Bijlsma meent van niet. „Zelfdoding is een manier om te sterven. Daarmee zeg ik dus niet dat preventie onbelangrijk is. Integendeel. Bij het overgrote deel van de zelfdodingsgevallen blijkt achteraf dat de hulpverleners de juiste behandeling hebben gegeven, maar dat het toch niet heeft geholpen. Psychiatrie is binnen de gezondheidszorg een specialisme. Het kunstmatige onderscheid tussen dood door kanker en door uitzichtsloze depressies –ondanks de goede behandelingen– moet weg.”
Christelijke hulpverleners zullen met die gedachtegang niet uit de voeten kunnen, beseft Bijlsma. „Ik kan me voorstellen dat er juist onder hen veel mensenredders zitten die niet willen accepteren –op basis van hun overtuiging dat God met elke patiënt iets kan beginnen– dat iemand er een einde aan maakt omdat hij geen uitweg meer ziet. Maar er bestaan echt uitzichtsloze situaties van zogeheten psychisch terminale patiënten. Zij reageren niet op behandeling of medicijnen. Waarom zou een kankerpatiënt wel ondraaglijk kunnen lijden en iemand met een ongeneeslijke psychische ziekte niet? Het is goed dat die discussie wordt gevoerd.”
”Impact van suïcide op ggz-medewerkers”, Floris Bijlsma; uitg. Koninklijke Van Gorcum BV, Assen, 2012; ISBN 978 90 232506 3 0; 292 blz.; € 42,50.
„Ik ging de kamer uit zonder de wekker af te zetten”
Floris Bijlsma schreef een boek met ervaringsverhalen van ggz-medewerkers die suïcide van een patiënt van dichtbij meemaakten. Twee fragmenten:
Aimee, verpleegkundige, vond een patiënt van zestig jaar op zijn kamer: „In de buurt van zijn kamer hoorde ik zijn wekker afgaan. Ik was verbaasd, en vroeg me af of hij soms onder de douche stond. Ik ging toch even op zijn kamer kijken. Ik opende de deur en zag iets hangen. In eerste instantie kon ik niet thuisbrengen wat het was. Je verwacht een bed te zien met iemand die erop ligt, en je ziet een bed op de zijkant staan met iemand die eraan hangt. (...) Zodra het tot me doordrong dat hij het echt was, dacht ik alleen maar: nee, hij heeft het echt gedaan. Ongeloof. (...) Ik ben die kamer uitgegaan, achteraf zonder de wekker af te zetten. (...) Meerdere mensen zeiden dat ik naar huis kon gaan als ik daar behoefte aan had. Ik hoefde van hen niet te blijven. Maar zelf wilde ik hoe dan ook doorgaan. Ik heb mijn man gebeld en hem verteld wat er was gebeurd en hoe ik me voelde. (...) Na dat telefoontje kwam de paniek daadwerkelijk in mij opzetten. Ik hoorde mijn collega’s in kantoor praten, maar het drong niet meer tot me door wat ze zeiden. (...) Ik ben naar de psycholoog gegaan en ik heb hem gezegd dat ik het beeld van die hangende man maar niet kwijt kon raken. Ik voelde me als mentor verantwoordelijk voor zijn suïcide, omdat ik vast iets niet goed had gedaan.”
Frederik, behandelaar van de patiënt die door Aimee werd aangetroffen: „Stap één was de familie bellen. Ik kon me er nauwelijks toe zetten. Iets van binnen weerhield me ervan. Ik dacht: wat voor boodschap ga ik geven? Ik zou zijn dochter bellen en vertellen dat haar vader was overleden. Ik voelde een intens meeleven met de dochter die ik straks het slechte nieuws zou brengen. (...) Ik probeerde te anticiperen op wat ze zou kunnen vragen. Maar ik had geen enkel idee wat ze zou vragen en ik had al helemaal geen antwoorden. Dat vond ik moeilijk. Een beetje overzicht vind ik wel prettig in moeilijke situaties. Ik belde en ze reageerde opgewekt aan de telefoon. De moed zonk me verder in de schoenen om haar het slechte nieuws te brengen. Ik probeerde het toch: „Ik heb naar nieuws, uw vader heeft zich gesuïcideerd.” Ze zei: „Wat zegt u?” Ze begreep mijn jargon niet. Natuurlijk niet. Het was hulpverlenerstaal. Weer probeerde ik: „Hij heeft zich van het leven beroofd.” „Ik begrijp u niet zo goed”, zei ze. Het was geen hoogopgeleide familie die gewend was aan eufemismen. Pas toen durfde ik het recht voor zijn raap te zeggen: „Hij heeft zelfmoord gepleegd.” Dat begreep ze. (...) Er zat misschien een halve minuut tussen mijn eerste boodschap en het moment waarop zij begreep wat ik bedoelde. Maar het leek wel uren te duren. Ik dacht: begrijp alsjeblieft in één keer wat ik bedoel, want dan is het klaar met die boodschap die ik moet geven. Dan hoef ik het niet nóg een keer te doen.”