Ayatollah Mohammed Baqir al-Hakim, die vrijdag op 64-jarige leeftijd bij de bomaanslag in zijn geboorteplaats Najaf om het leven kwam, is een veteraan van de strijd tegen het regime van Saddam Hussein. Hij werd vaak de Iraakse Khomeini genoemd, naar de geestelijk leider van Iran die in 1979 de islamitische revolutie in het buurland van Irak leidde.
Al-Hakim wees een dergelijke vergelijking af. Bij zijn terugkeer in Irak in mei dit jaar, na 23 jaar ballingschap in Iran, bestempelde hij zichzelf als een „eenvoudige soldaat” van de islamitische revolutie.
Als leider van de door Iran gesteunde Opperste Raad voor de Islamitische Revolutie in Irak (Sciri) volgde Al-Hakim de laatste tijd een gematige koers. Hij eiste een snel vertrek van de Amerikanen uit Irak, maar accepteerde ook het aanbod tot samenwerking met de internationale coalitie. Hij oogstte daarmee felle kritiek van rivaliserende sjiieten, die hem collaboratie met de bezetter verweten.
Als zoon van de grootayatollah Muhsin al-Hakim, die tussen 1955 en 1970 de geestelijk leider van alle sjiieten ter wereld was, vond hij in 1980 een veilig heenkomen in het sjiitische Iran. Zijn geestverwant in de strijd tegen de soennitische machthebbers in Irak, ayatollah Mohammed Baqir al-Sadr, was kort daarvoor vermoord door het kersverse Hussein-regime. Al-Hakim zelf was in de jaren zeventig twee keer gearresteerd. Hij ontsnapte aan zeker zeven aanslagen op zijn leven.
Eind 1982 richtte hij samen met anderen de Sciri op, die zich tot belangrijkste sjiitische verzetsbeweging tegen Saddam Hussein zou ontwikkelen. In 1984 nam hij het leiderschap van de raad op zich. Op hetzelfde moment gaf de Sciri zichzelf een gewapende tak, de Brigade Badr, die onder persoonlijk commando van Al-Hakim kwam. Washington zag de brigade als instrument van de Iraanse regering in Teheran om Amerikaanse belangen in Irak te dwarsbomen.