Opinie
Zending blijft geboden, omdat Christus superieur is

Stilstaan bij een halve eeuw zendingswerk in Papoea, zoals vandaag de ZGG, of bij zelfs bij een eeuw evangelieverkondiging in Indonesië, zoals de GZB volgend jaar mag herdenken, is voor veel Nederlanders geen reden tot vreugde en dankbaarheid. Eerder iets om je voor te schamen. Zelfs theologen denken er zo over. De verkondiging van het heil aan jood en heiden staat onder druk.

W. B. Kranendonk
23 June 2012 22:07Gewijzigd op 14 November 2020 21:47
Ds. G. Kuijt preekt voor Papoea’s in Pass Valley in 1964. Foto ZGG
Ds. G. Kuijt preekt voor Papoea’s in Pass Valley in 1964. Foto ZGG

Wie zendingsverhalen uit de vorige eeuw of vroeger leest, zal constateren dat het karakter van het zendingswerk de laatste decennia drastisch is veranderd. Om een verschil te noemen. De Schotse zendeling en ontdekkingsreiziger David Livingstone was jarenlang onvindbaar, totdat Henry Morton Stanley hem in donker Afrika wist op te sporen. Toen ds. Gerrit Kuijt begin jaren zestig de binnenlanden van Papoea-Nieuw-Guinea introk, hoorden zijn familie en de zendende kerken ruim een halfjaar niets van hem. Kom daar vandaag de dag nog eens om. Helikopters, satelliettelefoons, mobieltjes en e-mailverkeer zorgen ervoor dat de werkers in het veld altijd traceer- en bereikbaar zijn.

Een tweede, minstens zo belangrijk verschil, is de veranderde waardering voor het zendingswerk. Met bewondering en respect werd tot ongeveer vijftig jaar geleden nog gekeken naar mannen en vrouwen die naar de wilde en blinde heidenen gingen om daar de goede boodschap te brengen. Dat was niet alleen zo bij kerkmensen, maar ook bij veel niet-kerkelijken. Je moest jezelf er toch maar voor overhebben om dat te doen. Ieder die zich inspande om de situatie van primitieve volken te verbeteren, kreeg grote waardering. En het zendingsbusje werd niet alleen de kerkelijken maar ook wel door niet-kerkelijken gevuld. Zending was immers een goed doel.

Dat is vandaag de dag wel anders. Door de maatschappij waait een wind van pluralisme, relativisme en tolerantie. Het pluralisme stelt onomwonden dat er vele godsdiensten zijn die elk hun waarde hebben en die legitiem naast elkaar kunnen bestaan. Relativisme beweert dat elk standpunt en elke levensovertuiging maar een beperkt deel van de waarheid in pacht heeft. Uitvloeisel van beide standpunten is de eis tot tolerantie; ieder mag vinden wat hij vindt, mits hij de ander de volle ruimte geeft dat ook te doen.

Het zal duidelijk zijn dat er in een dergelijk klimaat geen waardering bestaat voor mensen die met een exclusieve boodschap van waarheid en verlossing de markt van het geloven opgaan. Wanneer christenen stellen dat Gods gebod geldt voor alle mensen, wordt dat met afschuw aangehoord. Wie vanuit die overtuiging zendingswerk doet, stelt zich op als superieur, is arrogant en aanmatigend.

Zendingswerkers worden tegenwoordig vaak niet meer gezien als brengers van een goede boodschap maar als vernielers van inheemse culturen.

Theologen gingen voorop

Het trieste is dat christelijke theologen en zendingswetenschappers zelf een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan deze omslag. Zij gingen voorop. Nadat in de 19e eeuw een groot aantal westerse kerken en zendingsgenootschappen veel werk had gemaakt van het verbreiden van het Evangelie, kwam er aan het begin van de 20e eeuw een beweging op gang die de exclusiviteit van het christelijk geloof ter discussie stelde.

Daarbij was de liberale theologie, die vragen stelde bij de waarheid van Gods Woord, de grote stimulator. Een groeiende groep theologen zag zending niet langer als het proclameren van de Bijbelse boodschap. In plaats daarvan kwam de gedachte op dat zendingskerken samen met de andere volken en godsdienstige overtuigingen moesten zoeken naar de waarheid. Het ging niet langer om het brengen van het goede Woord, maar om het tonen van de goede daad. Dat werd ook meer en meer de toonzetting op de internationale zendingsconferenties die vanaf 1910 werden gehouden.

Een van de eersten die de gevaren van de liberale theologie onderkenden was de Amerikaanse presbyteriaanse theoloog Gresham Machen, die in november 1921 een lezing hield op een ambtsdragersconferentie getiteld ”Christendom en liberalisme”. Twee jaar later verscheen er een nadere uitwerking in boekvorm. Gresham Machen toont in dit boekje aan dat de liberale theologie de doodsteek is voor kerk en zendingswerk. „Wanneer een prediker niet als een krachtige heraut optreedt maar zich gedraagt als een tastend zoeker die met knikkende knieën zijn weg gaat, is hij ongeschikt voor de strijd met de machten der duisternis die afschrikwekkend zijn. Wie tot een heiden die leeft in de ban van de boze zegt: „Zullen we samen zoeken naar de waarheid”, wordt overmeesterd. De duivel wil alles en Christus wil alles. Dat botst. Zendingswerk is niet onderhandelen om tot een compromiswaarheid te komen; het is strijden om de overwinning. Het is erop of eronder.”

Ereschuld

De tendens dat in het zendingswerk het accent verschoof van prediking naar weldoen werd nog eens versterkt door de dekolonisatie na de Tweede Wereldoorlog. Koloniën werden zelfstandige staten. Dat ging soms met pijn en strijd. Er zijn verschillende onafhankelijkheidsoorlogen gevoerd.

Tegelijkertijd groeide de gedachte dat de westerse landen een schuld hadden tegenover de voormalige ”overzeese bezittingen”. Dat gaf het zendingswerk niet zozeer een impuls op het gebied van de verkondiging van het Woord maar veelmeer op het terrein van het ontwikkelingswerk. We moesten iets terugdoen voor het ”leeghalen” van de landen in Afrika en Azië.

De Aziatische bevrijdingstheoloog Aloysius Pieris noemt deze strategiewijziging een poging van westerse christenen om te voorkomen de indruk te wekken dat ze via de verkondiging van de christelijke leer alsnog probeerden de westerse dominantie over de voormalige koloniën voort te zetten nu de politieke hegemonie ten einde was.

Of dat inderdaad zo is, blijft een vraag. Feit is wel dat het zendingswerk in de jaren zestig, zeventig van de vorige eeuw vaak meer en meer het karakter kreeg van ontwikkelingswerk dan van Woordverkondiging.

Balans

Dat in het zendingswerk Woord en daad samen moeten gaan, daarvan is ook elke Bijbelgetrouwe zendeling overtuigd. Dat het niet verstandig is om mensen die honger lijden geen brood maar alleen het Evangelie te brengen, beseft iedereen. Wie in een dergelijke situatie alleen maar preekt, moet beseffen dat zijn woorden overstemd worden door het knorren van de lege magen. Maar het gaat om de balans. Zendingswerk is meer dan zorgen dat minder ontwikkelde volken een beter leven krijgen. Daarom mag de balans nooit doorslaan naar het weldoen.

De kern van het zendingswerk moet zijn dat de boodschap van redding en verlossing door het bloed van Jezus Christus gebracht wordt aan mensen die in geestelijke duisternis leven.

In een toespraak die hij in 1926 hield voor de predikanten van Philadelphia zei Gresham Machen: „Zendelingen moeten de heidenen vertellen dat ze gered moeten worden omdat ze verloren zijn. Ze leven onder de toorn van God, Wiens wraak verschrikkelijk zal zijn. Dat moeten ze weten. Die boodschap is vandaag de dag niet populair. Maar de grootste Evangelieprediker van alle tijden, Christus Zelf, gaat ons daarin voor. Hij zegt: „Vrees niet voor degenen die het lichaam doden en de ziel niet kunnen doden, maar vrees veel meer Hem Die beide ziel en lichaam kan verderven in de hel” (Matth. 10:28). Deze woorden zijn niet slechts een voetnoot in het onderwijs van Jezus: ze vormen de kern. Ze geven Zijn leer hun indrukwekkende ernst en urgentie. Mensen willen redden van het eeuwig verderf is het zuiverste motief voor het zendingswerk.”

Christus’ verhoging

Daarbij tekende Gresham Machen aan dat bewogenheid met de verloren mensheid wel het motief voor de Evangelieverkondiging onder de heidenen moet zijn, maar dat dit niet het hoogste doel is. „Het gaat uiteindelijk om de glorie van Christus’ naam.”

Diezelfde gedachte is te vinden bij de vorig jaar overleden Britse theoloog John Stott. „Het gaat om de eer van Christus. Evangeliepredikers moeten een ”ijver” voor Zijn Naam hebben. Zo trokken de eerste zendelingen eropuit „voor Zijn naam” (Rom. 1:5 en 3 Joh. 7). Opdat Hij de eer zou ontvangen die Hem toekwam.”

Stott wijst er daarbij op dat die ijver voorkomt uit het geloof in Christus’ verhoging. In zijn boek ”De Christen als tijdgenoot” zegt hij: „Mijn stelling is dat de verhoging van Jezus Christus aan de rechterhand van Zijn Vader, dat wil zeggen de hoogste ereplaats, het belangrijkste argument voor de zending van de kerk is. (...) Christus is dan ook door God „uitermate” verhoogd (Filip. 2:9) en zo is Hij voor allen de Eerste geworden (zie Kol. 1:18).”

Wie dat beseft, zal volgens Stott ook een duidelijk antwoord hebben tegenover het verwijt dat zendingswerkers zich superieur gedragen. „Christenen moeten ook niet beweren dat het christendom als een empirisch instituut of systeem superieur zou zijn. Christus is superieur en Hij alleen. We moeten zonder de geringste terughoudendheid of schaamte durven stellen dat Hij superieur is aan alle andere godsdienstige leiders, omdat juist Hij het was Die Zich in liefde vernederde, zelfs tot het kruis, en dat God Hem heeft verhoogd boven alle naam, macht en kracht.”

Hier ligt volgens Stott ook de legitimatie van de eis dat alle knie zich voor Hem moet buigen en alle tong moet belijden dat Jezus Christus de Heere is.

Afhankelijkheid

Het Woord verkondigen met de eis tot bekering en vanuit de overtuiging dat dit de enige waarheid is en de enige weg tot behoud biedt, is de taak voor elke zendeling. Tegelijk is hij bovenmenselijk. De vraag: Wie is tot deze dingen bekwaam? geldt ook hier.

Zowel Stott als Gresham Machen wijst erop dat de gave van Christus’ Geest daarom onmisbaar is. Stott noemt Die „de onovertroffen motor voor het zendingswerk.” De grote Engelse zendeling William Carey (1761-1834), die vele jaren in India werkte, zei eens: „Als ik een ogenblik moet werken zonder de hulp van Gods Geest ben ik een slappe ellendeling die zelfs bang is voor een baby uit een hindoegezin.”

Het besef dat de hulp en leiding van Gods Geest onmisbaar is, leefde aan het begin van de vorige eeuw ook nog bij de organisatoren van de internationale zendingsconferenties. Bij de opening van de eerste Wereldzendingsconferentie in 1910 in Edinburgh noemde de voorzitter, John R. Mott, vier vereisten voor goed zendingswerk. De belangrijkste van die vier was volgens hem dat „God Zijn Geest meestuurt.” „Alleen als God met Zijn Geest het werk en de werkers beheerst, is er hoop op succes. Zo alleen kan er verwachting zijn dat de kennis over Christus aan alle mensen wordt uitgedragen.”

Dat besef van afhankelijkheid is tegelijk een rem op zendingsactivisme en op de tendens om het in het zendingswerk vooral te verwachten van methoden en technieken. Nog een keer John Stott: „Er is vandaag de dag grote noodzaak om ons te vernederen voor de soevereine Heilige Geest. Sociologische kennis en kennis van communicatiemethoden zijn belangrijk. Het zijn gaven van God die bij de Evangelieverbreiding gebruikt moeten worden. Maar we moeten ons er wel voor hoeden dat we daardoor minder op de kracht van de Heilige Geest gaan vertrouwen. Alleen Gods Heilige Geest kan onze in menselijke zwakheid gesproken woorden gebruiken en ze met kracht tot de geest, het geweten en de wil van de hoorders doen doordringen. (...) De Heilige Geest is de belangrijkste Getuige; zonder Zijn getuigenis is dat van ons vruchteloos.”

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl
Meer over
Zending
Papoea

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer