Bedevaartsoord voor doopsgezinden
Amerikaanse mennonieten, de amish, én Russische mennonieten, de ”umsiedler”, gaan spontaan in gebed als ze het Friese schuilkerkje in Pingjum bezoeken. „Ze zijn als het ware geneigd om de straatstenen in het dorp te kussen”, zegt Jan Meester van de Stichting Doopsgezinde Monumenten in Friesland (SDMF). „Want hier heeft hun grote voorman Menno Simons gelopen en dáár stond zijn kerk.”
Amerikaanse mennonieten, de amish, én Russische mennonieten, de ”umsiedler”, gaan spontaan in gebed als ze het Friese schuilkerkje in Pingjum bezoeken. „Ze zijn als het ware geneigd om de straatstenen in het dorp te kussen”, zegt Jan Meester van de Stichting Doopsgezinde Monumenten in Friesland (SDMF). „Want hier heeft hun grote voorman Menno Simons gelopen en dáár stond zijn kerk.”
Meester wijst op de nog aanwezige Victoriuskerk, in het hartje van Pingjum. Witmarsum en Pingjum zijn ware bedevaartsoorden voor doopsgezinden uit de hele wereld. In deze regio, tussen Harlingen en Bolsward, werd de doopsgezinde voorman Menno Simons geboren, groeide hij op en verrichtte hij dienstwerk in de Rooms-Katholieke Kerk.
Menno Simons kwam in 1496 in Witmarsum als zoon van een boer ter wereld. „Boeren zijn zelfstandige denkers”, zegt Meester. „Dat was de vader van Menno ook. Je moest de dingen zelf onderzoeken, vanuit de Bijbel, en niet alleen maar afgaan op het oordeel van de kerk.”
Menno werd in 1524 kapelaan in Pingjum. Daar begon hij zijn werk in de kerk, als hulp van de pastoor. In 1532 volgde, na zijn priesterwijding, de benoeming tot pastoor in zijn geboortedorp Witmarsum.
In deze plaats voltrok zich zijn geestelijke overgang, leidend tot een breuk met de roomse kerk in 1536. „Je moet je voorstellen”, vertelt Jitse Krol, voorzitter van de SDMF en doopsgezind lid in Eestrum, „dat hij eerst tijdens de mis met de rug naar het volk stond hij en op het altaar was gericht. Op een zondag keerde hij zich echter om naar het volk en verkondigde hij de boodschap zoals de Bijbel hem die had geleerd. Hij zag door eigen onderzoek, door het lezen van werken van Luther en andere hervormers, dat wat de Rooms-Katholieke Kerk leerde, voor geen meter klopte.”
Menno was al 41 jaar toen hij met de Roomse Kerk brak. „En de breuk was radicaal, veel radicaler dan in het geval van Luther en Calvijn”, zegt Krol. „De koers moest voor Menno 180 graden om.”
Ongeveer een kilometer buiten Witmarsum, aan het Fliet, staat het Menno Simonsmonument. Het was de plaats waar vanaf het midden van de zestiende eeuw Menno Simons’ volgelingen –later doopgezinden geheten– uit Witmarsum en omgeving bijeenkwamen. In 1828 is het oorspronkelijke huisje vervangen door een kerkgebouwtje met een koepel, dat in 1876 verplaatst werd naar het dorp. Op de oude plek is in 2008 een stalen geraamte neergezet, opgetrokken naar het voorbeeld van het oorspronkelijke kerkgebouw.
Het monument heeft de vorm van een gedenknaald met daarop vier opschriften. Op een ervan staat: „Naar luid der overlevering sprak Menno hier tot zijn eerste volgers.” Het lijkt of de eeuwen verdwijnen als je je op deze plek, waar een frisse Friese wind waait, het stemgeluid van deze voorman indenkt.
De doopsgezinden waren wars van alle kerkelijke hiërarchie en keerden zich tegen de exclusieve bemiddeling van het heil door de priester. Vandaar het ”levenswoord” van Menno Simons dat op het monument is aangebracht: „Niemand kan een ander fundament leggen dan hetwelk gelegd is, namelijk Jezus Christus (1 Cor. 3:11).”
Bij het monument is een gedenksteen in een muurtje ingemetseld, met daarop de woorden: „Witmarsum mag terecht op Menno Simons roemen/ En Nederland in hem zijn kerkhervormer noemen/ Hier was het dat hij stout het Priesterjuk verbrak/ En in dit huisje het eerst naar ’t vrij geweten sprak.”
In Pingjum, zo’n 3 kilometer van Witmarsum, staat een van de mooiste en karakteristiekste schuilkerken in Nederland. De vermaning, de traditionele benaming van een doopsgezinde kerk, dateert waarschijnlijk van net na 1600. Schuilkerk wil zeggen dat de gevel niet verraadt dat het om een kerk gaat. Die gaat letterlijk schuil achter een kosterswoning.
Sober en functioneel is het gebouw. De stoelen in het midden zijn voor de zusters, de banken aan weerszijden voor de broeders. Middenvoor is de kansel, links de katheder voor de lector c.q. cantor. Een orgel ontbreekt. Het gebouwtje wordt nog steeds gebruikt voor diensten en verder voor bijzondere gelegenheden, zoals exposities, vergaderingen en concerten.
„En het dient als bedevaartsoord”, zegt Jan Meester. Hij vertelt hoe amishvrouwen met hun witte kappen spontaan in gebed gaan en liederen zingen als ze hier het kerkje binnenkomen. „Ze zijn zelfs in staat om de straatstenen te kussen. Het zijn weliswaar andere stenen, maar hier heeft Menno Simons wel gelopen.”
Ook de bezoeken van doopsgezinden uit Duitsland, de ”umsiedler”, zijn indrukwekkend. Deze nazaten van Simons hebben eeuwenlang in Rusland gewoond en wonen tegenwoordig in Duitsland, in het gebied tussen Bielefeld en Frankfurt. „Zij zingen hun vierstemmige liederen op de wijze van Russische volksmuziek. En dat willen ze graag nog een keer doen in de oude Victoriuskerk in Pingjum, de vroegere rooms-katholieke kerk waar Menno Simons de mis bediende, want die heeft zo’n goede akoestiek. Wij bidden doorgaans bij het eten, maar deze mensen bidden bij veel meer gelegenheden, bijvoorbeeld voor het feit dat ze hier zijn. Zij hebben een vanzelfsprekend contact met God.”
Menno Simons had het niet gemakkelijk in Friesland. Op zijn hoofd stond een bedrag van 100 gouden carolusguldens, destijds een grote som geld. Maar ook in zijn kerkgemeenschap lagen de verhoudingen niet bepaald soepel. Doopsgezinden waren weliswaar tegen gebruik van het zwaard, maar vochten elkaar regelmatig de tent uit, bijvoorbeeld als het over de tucht ging.
Zij stonden de ban voor en de zogeheten ”echtmijding”: als een van de echtgenoten in zonden viel en daarin volhardde, moest de andere partij hem of haar mijden. De gemeente Gods diende immers „zonder vlek of rimpel” te zijn. De kwestie van de ban maakte zo veel los dat Simons uit zijn toenmalige Duitse woonplaats Oldesloe (bij Hamburg) in 1557 naar Harlingen moest komen om te bemiddelen.
Harlingen kende vanaf het midden van de zestiende eeuw een grote doopsgezinde gemeenschap die maar liefst een derde van de bevolking omvatte. Vlaamse doopsgezinde emigranten weken na 1560 uit naar de Friese kustplaats, waar ze volgens gewoonte linnen vervaardigden.
Op de plaats van de huidige vermaning aan de Zoutsloot in Pingjum stond de Blauwe Schuur, een blauw geschilderd onderkomen van de ”Hoogduitsers” waar in de 16e eeuw de eerste diensten werden gehouden. Iets verderop herinnert in een steeg het jaartal 1631 aan een schuilkerk van de Waterlanders, een van de vijf doopsgezinde richtingen die Harlingen kende. In 1672 ze gingen samen in De Verenigde Doopsgezinde Gemeente Harlingen.
Menno Simons is maar één keer in Harlingen geweest en dat is op een grote desillusie uitgelopen, zegt Jan Meester: „Het lukte hem niet om de partijen bij elkaar te krijgen. Hij slaagde er zelfs niet in om tot een punt te komen dat er gepraat kon worden. Er stonden harde koppen tegenover elkaar en niemand gaf toe.”
Jitse Krol: „Die vergadering heeft hem tot zijn laatste snik achtervolgd. Hij moest zich voegen naar het besluit van de broeders. Hij zou op zijn sterfbed gezegd hebben: Ik was in dienst van mensen en niet in dienst van God.”
De essentie van Menno’s optreden was volgens hem dat er tussen de mens en God niets staat. „Daarom wilden doopsgezinden ook geen eed zweren, met de woorden: zo waarlijk helpe mij God almachtig. Dat was voor hen een zwaktebod. De woorden ”dat beloof ik” volstaan. Het zijn jouw daden, het is jouw verantwoordelijkheid. En dat zit ons, als Friese doopsgezinden, nog steeds in ons bloed. Het gaat erom wat wij zelf geloven, niet wat ons wordt opgelegd.”
Dit is het laatste artikel in een serie over doopgezinden in Nederland.