VEENENDAAL – „Het is droevig als de mens de geestelijke werkelijkheid van het Godsbestaan wil beperken met zijn verstand.” Die conclusie trok de Goese predikant C. J. Meeuse zaterdag in de vierde lezing voor de zestiende wintercursus van de Stichting Studie der Nadere Reformatie (SSNR) te Veenendaal.
Ds. Meeuse sprak over ”Jacobus Koelman (1631-1695) contra Balthasar Bekker (1634-1698) over de nieuwe filosofie”.
Studenten theologie waren verplicht zich ook te verdiepen in de filosofische wetenschap, zo stelde ds. Meeuse. Dat gold ook Jacobus Koelman. Hij behaalde de graad ”philosophia doctore”.
Later dankte hij God dat hij een betere wijsheid mocht leren kennen, namelijk die God voor Zijn kinderen bereid heeft. Koelmans filosofische scholing zou hem goed van pas komen. „Hij zou een bijzonder gewaardeerd kampvechter worden in de strijd tegen het cartesianisme en het spinozisme in de laatste jaren van zijn leven. Hij heeft in de bestrijding ervan zichtbaar gemaakt hoe de gereformeerde bevindelijkheid van de Nadere Reformatie zich opstelde tegenover het opkomende rationalisme”, aldus ds. Meeuse.
In de oude filosofie was de menselijke ratio tot kennisbron gemaakt. Voor het antwoord op alle levensvragen nam men de toevlucht tot de logica van Aristoteles. Ds. Meeuse: „René Descartes, ofwel Cartesius (1596-1650), zette de wereld op zijn kop met een nieuwe filosofie: de vergoddelijking van de rede. Geloof en Godsvertrouwen worden door hem van hun eerste plaats verdrongen. De rede was voor hem autonoom. Wat klaar en duidelijk is voor de menselijke geest, is voor Cartesius waarheid.”
In dat verband vroeg de predikant uit Goes zich af in hoeverre de stelling van dr. C. Steenblok, predikant van de Gereformeerde Gemeenten in Nederland, dat de logische denkfunctie van de mens door de zondeval niet is aangetast, zich hiermee verhoudt. Volgens ds. Meeuse berust die stelling op een overschatting van de waarde van de logica: „Als dr. Steenblok gezegd zou hebben dat de logische denkfunctie niet geschikt is om tot waarheid te komen, zou ik hem bijvallen.”
Balthasar Bekker was een aanhanger van die nieuwe cartesiaanse filosofie. In 1693 verscheen zijn belangrijkste werk ”De betoverde wereld”. Het werd een bestseller. In zijn uitleg van de Bijbel keerde hij zich echter af van alle leerstellige godgeleerdheid. Zijn boek veroorzaakte in de kerk tumult.
Ook Koelman wierp zich op als bestrijder van Bekker. Koelman zag in Bekker het „vergif” van de cartesiaanse filosofie. Hij klaagde Bekker aan bij de overheid. Bekker achtte de leer aangaande engelen, zoals die in zijn tijd geleerd werd, een grove en schandelijke dwaling te zijn voor de christenen; dit hield hen onder de macht van de duivel. De inwerking van een geest op een mens is volgens hem onmogelijk; een engel of duivel weet geen gedachten van een mens. Gods almacht behoeft volgens Bekker ook geen engelen en dus zijn ze er niet.
Koelman was in zijn argumenten waarmee hij Bekker bestreed niet altijd zuiver, volgens ds. Meeuse. „Zo meende Koelman met zijn tijdgenoten dat een komeet een onheilstijding bracht. In een uit het Engels vertaald spookverhaal schrijft hij over toverij en waarzeggerij op een onstichtelijke wijze die meer verwantschap heeft met middeleeuws bijgeloof dan met het Bijbels spreken over geesten.” Ds. Meeuse constateert dat Bekker de verkeerde strijd streed met goede argumenten en dat Koelman de goede strijd streed met verkeerde argumenten.
In Koelmans geschriften klinken waarschuwingen tegen hen die aan de universiteit gaan studeren. Ds. Meeuse: „In zijn tijd wilde hij hen wapenen tegen het cartesianisme. Laten we in onze tijd onze kinderen wapenen tegen het evolutionisme. De filosofische wetenschap is die van de fenomenologie. Alles wordt gerelativeerd. Er is geen absolute waarheid.”