De waarheid over Schotse eiland St. Kilda
KAMPEN – Een uitermate vroom eiland, noem het: alleszins godsdienstig. Het leefklimaat op het Schotse St. Kilda was streng en hardvochtig. De eilandbewoners leefden sober en geïsoleerd, kenden weinig levensvreugde. En praten op zondag was verboden.
Al sinds mensenheugenis staat het afgelegen Hebrideneiland St. Kilda, zo’n 70 kilometer buiten de Schotse kust, te boek als een zwaarmoedig eiland waar het vrijwel geen leven was. Wie op St. Kilda woonde, was van de buitenwereld afgesloten. Bootverbindingen waren er niet. Men hield zich in leven met het vangen van Noordse stormvogels en het verzamelen van eieren op de klippen.
Een puriteinse beleving van religie moest wijken voor een presbyteriaanse vorm van calvinisme toen vanaf 1705 missionarissen van de Church of Scotland voet aan wal zetten. Juist dat orthodoxe calvinisme was voor televisieproducent Tom Steel (1943-2007) reden om St. Kilda in kaart te brengen. De conclusie van zijn documentaire: St. Kilda bleek veranderd in een eiland dat werd beheerst door godsdienstijver. De uitwerking daarvan op het dagelijks leven leidde uiteindelijk tot de ondergang van het eiland.
Bijvak
Suzan ten Heuw, student aan de Protestantse Theologische Universiteit te Kampen (PThU), wijdde een bijvak kerkgeschiedenis aan de beeldvorming rond St. Kilda. Ze baseert zich niet alleen op het signalement van Steel (”The life and death of St. Kilda”), maar ook op de eerder dit jaar gepubliceerde memoires (”The Truth about St. Kilda”) van de op het eiland geboren presbyteriaanse predikant Donald John Gillies (1901-1994).
De visies van Steel en Gillies op St. Kilda vertonen weinig overeenkomsten, stelt Ten Heuw (27) vast. Waar Steel spreekt over „een opgedrongen geloofsbeleving, van een kwezelig soort religie die gevoed werd door sociale machtsstructuren”, spreekt Gillies over een groep eilandbewoners die zich op geheel vrijwillige basis wilden laten leiden door de Bijbel, als het Woord van God.
„Wie door Gillies’ bril naar St. Kilda kijkt”, zegt Ten Heuw, „constateert dat religie de vitale krachtbron was van het gemeenschapsleven. Het christendom vormde het hart van de eilandcultuur.”
Het verslag van Gillies over de eilanders is er een van oprechte piëteit. „De eilandbewoners leefden in een geest van devotie, oprechtheid en echte ernst.”
Hamvraag van Ten Heuws onderzoek is in hoeverre het normatieve beeld van de religie op St. Kilda (gebaseerd op de visie van Steel) bijgesteld moet worden aan de hand van de memoires van Gillies. „Door het bekend worden van de bevindingen van Gillies moet de Steelthese op z’n minst genuanceerd en gerelativeerd worden. Daarbij moet ook worden erkend dat deze verregaande vorm van orthodoxe religie de levensvreugde op het eiland wel degelijk ernstig inperkte. Die veranderde godsdienstbeleving was er mede de oorzaak van dat de oorspronkelijke eilandcultuur verdween.”
Op 28 augustus 1930 hielden de laatste nog in leven zijnde 36 eilandbewoners het voor gezien. Zij lieten zich per schip naar het vasteland overbrengen. Over de reden van deze evacuatie zegt Steel dat de gemeenschap instortte door een opgedrongen geloofsfundamentalisme.
Ervaringsdeskundige Gillies echter stelt dat de gemeenschap op het eiland te klein was geworden om zich nog langer in stand te houden. „Wat ook een factor van betekenis was, was dat door de toegenomen mobiliteit de eilandbewoners ontdekten dat het leven op het vasteland aangenamer en aantrekkelijker moest zijn.”
Had Tom Steel kwade bedoelingen met zijn documentaire? Ten Heuw: „Die vraag laat zich moeilijk beantwoorden. Wel lijkt het me van belang om in ogenschouw te nemen dat Steel dit werk schreef als jong filmproducent en dat hij een voorliefde had voor dramadocumentaires. Het lijkt niet onaannemelijk dat ook deze geschiedenis door hem is gedramatiseerd. Desondanks lijkt Steel het wel bij het rechte eind te hebben als hij zegt dat mensen van het vasteland de authentieke geloofscultuur van de St. Kilda op z’n minst beïnvloed en beschadigd hebben.”
St. Kilda (belangrijke broedplaats voor zeekoeten) werd in 1932 verkocht aan een ornitholoog, die het na zijn dood naliet aan de National Trust for Scotland.