DEN HAAG – Een groot deel van zijn beleid kan het kabinet-Rutte alleen uitvoeren als de oppositie helpt. Maar hoe krijgen VVD en CDA de andere fracties zo gek?
„Dit kabinet reikt de hand naar andere partijen in de Tweede Kamer”, zei een kersverse premier Rutte twee weken geleden. Zijn woorden klonken warm en verzoenend.
Toch begrijpt een kind dat het gebaar van de nieuwe premier meer was dan hartelijkheid alleen. Het minderheidskabinet-Rutte is behalve van gedoogpartij PVV ook sterk afhankelijk van de steun van de oppositie. VVD en CDA móéten de hand wel reiken aan PvdA, D66, GroenLinks en de anderen, anders komt er van hervormingen van de arbeidsmarkt niets terecht. De PVV is hier immers sterk op tegen? En als steun van Wilders ontbreekt om in Afghanistan agenten te blijven trainen, rest de coalitie niets anders dan hulp te zoeken bij derden.
Het vinden van steun bij andere fracties zal om twee redenen niet gemakkelijk zijn. Allereerst vanwege de diepe afkeer die politici als Pechtold, Halsema en Thieme van de „racistische” en „discriminerende” PVV hebben. Dit rechtse kabinet, soms zelfs Bruin I genoemd, kan wat hen betreft niet snel genoeg vallen.
In de tweede plaats vanwege het wisselgeld dat oppositiepartijen ongetwijfeld voor hun ‘tegennatuurlijk’ gedrag –een hulpvaardige oppositie is een contradictio in terminis– gaan vragen. GL-Kamerlid Sap liet daarover onlangs in een interview geen twijfel bestaan. VVD en CDA bij, pak ’m beet, de AOW-leeftijd aan een meerderheid helpen, zal nooit gratis zijn. Dat kan alleen in ruil voor bijvoorbeeld een minder scherp anti-immigratiebeleid, aldus een strijdbare Sap.
Zulke eisen brengen Rutte en de zijnen in een lastig parket. Niet toegeven betekent dat zij naar een Kamermeerderheid kunnen fluiten. Wel toegeven betekent heibel met de PVV.
Toch impliceert dit niet dat alles wat dit minderheidskabinet buiten de PVV om wil regelen bij voorbaat een mission impossible is. Want zoals Rutte de komende maanden regelmatig in een spagaat terecht zal komen, zo zal de oppositie evenzeer voor hoofdbrekende dilemma’s komen te staan. Kunnen D66 en GroenLinks voorstellen van VVD en CDA om de arbeidsmarkt te hervormen, voorstellen die naadloos aansluiten bij hun eigen verkiezingsprogramma’s, om puur oppositionele redenen verwerpen? Kunnen zij het tegenover hun kiezers verantwoorden om maatschappelijke verbeteringen tegen te houden, enkel en alleen om de coalitie te jennen?
Dat dit bijzonder lastig wordt, voelen Cohen en Pechtold terdege aan. Beide partijleiders erkenden de achterliggende week „niet uit te zijn op polarisatie” (Cohen) en „niet te zullen tegenstemmen om het tegenstemmen” (Pechtold). Ze willen elk voorstel op zijn eigen merites beoordelen.
Hier liggen voor Rutte dus kansen. Het vandaag gestarte debat is daarbij de lakmoesproef. Schuift het kabinet, net zoals CDA-fractieleider Van Geel in maart 2009 deed, álle moties van de oppositie als overbodige moeite terzijde, dan hoeft het de komende maanden van PvdA, GroenLinks, ChristenUnie en al de anderen niets meer te verwachten. Maar neemt Rutte van alle oppositionele voorstellen er enkele, al zijn het er maar één of twee, over, dan slaagt hij er wellicht in de andere Kamerfracties te paaien en hen voor de komende tijd tot een enigszins constructieve opstelling te verlokken. Alleen als de oppositie ruikt dat er voor haar werkelijk iets te halen valt, zal zij bereid zijn haar loopgraven bij tijd en wijle te verlaten.
Er is nog iets wat Rutte kansen biedt: de interne verdeeldheid van de oppositie. Tekenend was hoe bij de algemene financiële beschouwingen GL, D66, PvdA en SP er ternauwernood in slaagden een gezamenlijk alternatief op tafel te leggen.
Dat biedt VVD en CDA de mogelijkheid een oud en beproefd concept uit de kast te halen: verdeel en heers. Die aanpak heeft vroeger tsaren, keizers en mandarijnen geholpen steeds weer hun zin te krijgen. Waarom dan nu Rutte niet?