De vreemdeling
Ik ben een vreemdling op deez’ aard,
en wandel hier beneden,
maar hef mijn oogen hemelwaart,
en blijf Uw weg betreden.
Gij rigt mijn voeten op Uw pad,
En doet mij op U letten,
In ‘t wand’len naar de hemelstad,
Moet Gij mijn voeten zetten.Ik let op U, als Gij mijn oog,
Trekt van het stof der aarde,
Tot U genadig naar omhoog,
Wiens trouwe mij bewaarde.
Hier ben ik vreemd van aard en taal,
Ik heb gansch and’re zeden,
En spreek ik van die bruiloftszaal,
‘k Word overal vermeden.
‘k Versta de spraak der wereld niet,
De wereld mij nog minder,
Maar als mijn oog op Jezus ziet,
Wat geeft het mij dan hinder?
Dat ik een uitgestooten ben,
Door Jezus aangenomen,
Die mij bemint en Dien ik ken,
Die m’ in Zijn rijk deed komen.
L.G.C. Ledeboer (1808-1863)